De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
Van alle vrouwelijke wetenschappers uit de vroege achttiende eeuw is Émilie du Châtelet (1706-1749) waarschijnlijk de bekendste. Haar leven spreekt tot de verbeelding. Du Châtelet was mooi, van adel, rijk, eigenzinnig, en een scherpzinnig denker die zich door niemand in een hokje liet zetten. Toen ze in 1749 overleed, liet ze de wereld niet alleen invloedrijke boeken over de natuurwetenschappen na, maar ook heldere ideeën over de wetenschappelijke methode, sprankelende inzichten in de positie van vrouwen in de wetenschap, en de eerste formulering van de wet van behoud van bewegingsenergie.
Schatrijk, adellijk en razendslim
Du Châtelet werd in 1706 in Parijs geboren als enige dochter, naast vijf broers, in het gezin Le Tonnelier de Breteuil dat tot de lagere Franse adel behoorde. Haar schatrijke ouders huurden privédocenten in die haar leerden schermen, paardrijden en klavecimbel spelen en die haar Grieks, Latijn, Italiaans en Engels bijbrachten. Van meet af aan was de razend intelligente Du Châtelet bovendien gegrepen door de lessen in wiskunde en natuurwetenschappen.
Maar al mocht Émilie meer leren dan andere meisjes uit haar kringen, toch werd óók van haar verwacht dat zij met een goede partij zou trouwen. Op haar negentiende werd zij uitgehuwelijkt aan de tien jaar oudere Florent-Claude du Chastellet-Lomont. Het was een verstandshuwelijk waarbij familiebelangen een grote rol speelden. De verarmde Du Chastellet-Lomont, die behoorde tot de hoogste en oudste adel van Frankrijk (de noblesse d’épée) was geholpen met het geld van de Le Tonnelier de Breuils. Omgekeerd kregen de tot de lagere noblesse de robe behorende Émilie en haar familie door het huwelijk meer status.
Moeder, markiezin en eigenzinnig
Als markiezin stortte Émilie Du Chastellet zich in het mondaine leven van de hoogste kringen. Bovendien baarde ze, zoals van haar werd verwacht, drie kinderen. Een dochter, Françoise Gabrielle Pauline, in 1726. Een zoon, Louis Marie Florent, in 1727. En daarna in 1733 nog een zoontje, Victor Esprit, dat maar één jaar oud zou worden.
Tegen die tijd had de 26-jarige Du Chastellet al met haar man onderhandeld over hun verdere huwelijk. Nu zij aan haar huwelijkse plichten had voldaan, zouden ze elkaar voortaan vrijlaten op het gebied van relaties en bezigheden.
Verloren tijd en een nieuw leven
Daarmee begon in 1733 Du Chastellet’s nieuwe, natuurwetenschappelijke en intellectuele leven. In dat jaar kreeg zij een verhouding met de beroemde filosoof en schrijver Voltaire (pseudoniem van François Marie Arouet; 1694-1778) die net was teruggekeerd uit Londen. Samen bezochten ze de opera, het theater en de salons. Maar Voltaire, die in Engeland met het werk van de (natuur)filosofen Newton, Bacon en Locke had kennisgemaakt, introduceerde Du Châtelet bovendien bij bevriende natuurwetenschappers. (En paste de spelling van haar achternaam aan tot Du Châtelet).
“Het toeval liet me kennismaken met schrijvers en denkers die vriendschap voor me opvatten en met opperste verbazing merkte ik dat ze daar werk van maakten”, schreef Du Châtelet een paar jaar later over deze periode.i Zij deed dat in het voorwoord bij haar hertaling en herinterpretatie van Fable of the bees van de Brits-Nederlandse sociaal-filosoof Bernard Mandeville en zij betreurde daarin ook dat ze zoveel tijd verloren had: “[de gedachte dat ik een denkend wezen ben] heb ik pas serieus genomen toen ik al een leeftijd had waarop je nog wel verstandig kunt worden maar geen talenten meer kan verwerven.”ii
Inhaalslag
Met wis- en natuurkundelessen van natuurwetenschapper Pierre Louis Moreau de Maupertuis en van de jonge wiskundige en geofysicus Alexis Clairaut haalde ze de schade zoveel mogelijk in. De lessen staakten toen Clairaut en Maupertuis in 1736 met een Franse expeditie naar Lapland trokken om de kromming van het aardoppervlak te bepalen.
Tegen die tijd hadden Du Châtelet en Voltaire zich al teruggetrokken op het landgoed van de familie Chastellet-de Lomont in Cirey-sur-Blaise dat ze opknapten en uitbreidden met het geld van Du Châtelet. Samen legden ze er een bibliotheek aan met 21.000 boeken, deden experimenten en ontvingen bevriende natuurwetenschappers en filosofen – alles in vriendschap met Du Châtelets echtgenoot.
Natuurlijk beïnvloedden ze elkaar. Du Châtelets werk aan La fable des abeilles hielp Voltaire om zijn ideeën over Verlichting en vooruitgang te ontwikkelen en te verfijnen. En in het voorwoord van zijn Éléments de la philosophie de Newton prijst Voltaire haar uitvoerig. “[…] uw werk [ heeft] een vlucht genomen die ik niet meer kan volgen. (…) Ik kom met eenvoudige Éléments bij iemand die tot alle diepten van de hogere meetkunde is doorgedrongen, en die als enige onder ons de grote Newton heeft vertaald en becommentarieerd,” schreef hij bij de derde druk, uit 1748, toen Du Châtelet druk bezig was Newtons beroemde Principia te vertalen.iii
‘Newton’ in Cirey
Die vertaling van Newtons Principia van het Latijn naar het Frans is waarschijnlijk Du Châtelets beroemdste werk. Het was een formidabele klus. Niet alleen omdat Newtons ideeën origineel en nieuw waren, maar ook omdat zijn bewegingswetten en zijn zwaartekrachtswet nog niet in handzame wiskundige formules waren samengevat. In plaats daarvan gebruikte Newton bijna louter woorden. Wat Du Châtelets werk daarnaast ijzersterk maakte, is dat zij Newtons inzichten becommentarieerde, verhelderde met voorbeelden, en dat zij beschrijvingen gaf van experimenten en waarnemingen die Newtons wetten bevestigden. Een voorbeeld daarvan zijn de meetgegevens die Clairaut en Maupertuis in 1737 van hun expeditie naar Lapland hadden meegebracht.
https://www.kbrading.org/du-chatelet
Magnum opus
Toch is volgens veel fysici het boek Institutions de Physique waaraan zij tussen 1735 en 1742 werkte, haar echte magnum opus. Zij droeg het op aan haar zoon. In het werk gaat zij diep in op bijvoorbeeld de natuurkunde achter hijswerktuigen, katrollen, hefbomen en slingers, en op de ballistiek die de banen van kanonskogels kan beschrijven. Maar minstens zo relevant is de manier waarop Du Châtelet in zeven inleidende hoofdstukken de rol van principes, hypothesen en logisch redeneren in de natuurwetenschap bespreekt.
Du Châtelet vertrekt vanuit het werk van wiskundige en filosoof Gottfried Leibniz en dat van de Duitse filosoof Christian Wolff. Twee principes leggen het fundament onder de natuurwetenschappelijke methodologie, stelt zij. Ten eerste het beginsel van de tegenspraak dat in de wiskunde regeert en dat stelt dat iets niet tegelijk waar en onwaar kan zijn. De natuurkunde, waarin de verschijnselen zich veel rommeliger presenteren dan in de wiskunde, heeft daarnaast het beginsel van de voldoende reden nodig. Dit beginsel stelt dat niets zonder reden gebeurt en dat die reden of oorzaak eenduidig moet verklaren waarom iets gebeurt zoals het gebeurt en niet anders. Kritisch en systematisch brengt Du Châtelet daarna de op deze twee beginselen gebaseerde metafysische aanpak in harmonie met de op waarnemingen, experimenten en wiskunde gebaseerde aanpak van Newton en diens volgers.
Behoud van bewegingsenergie
In de laatste twee hoofdstukken van de Institutions duikt Du Châtelet in een andere kwestie waar destijds hevig over werd gediscussieerd. Welk principe vormde het beste uitgangspunt om beweging te beschrijven en de manier waarop objecten ‘beweging’ aan elkaar konden overdragen door ‘krachten’ op elkaar uit te oefenen? In haar bijdrage aan die discussie werkt ze met het door onder andere Christiaan Huygens en Leibniz uitgewerkte begrip ‘vis viva’ – in formule geschreven als mv2 – dat op een factor 1/2 na overeenkomt met wat we nu ‘bewegingsenergie’ noemen. In een genuanceerde analyse formuleerde ze vervolgens voor het eerst dat die bewegingsenergie behouden blijft. Oftewel, dat tijdens botsingen tussen objecten, of als een springveer wordt ingedrukt en weer losgelaten, die ‘vis viva’ wel kan worden overgedragen of opgeslagen om daarna weer vrij te komen, maar nooit zomaar kan ontstaan of verloren gaan. Toen later in de achttiende eeuw de Zwitserse wiskundige Leonhard Euler en de Frans-Italiaanse wiskundige Joseph-Louis Lagrange elk het idee van het behoud van bewegingsenergie in een breder kader uitwerkten, leek iedereen jammer genoeg te zijn vergeten dat Du Châtelet dit idee in Institutions al had geopperd.
Fatale zwangerschap
In 1748 – toen Voltaire en Du Châtelet van elkaar vervreemd waren geraakt, kreeg zij een affaire met de tien jaar jongere en verder onopmerkelijke dichter Jean-François de Saint-Lambert. Het leidde tot een zwangerschap waarvan zij toen al vermoedde dat die haar op haar leeftijd fataal zou worden. Het werk aan haar vertaling van Newtons Principia was maar krap af toen zij op 4 september 1749 in Lunéville in het kasteel van Stanislaw I Leszczyński, de vader van de Franse koningin, beviel van een dochter, Stanislas-Adelaïde. Een kleine week later kreeg ze koorts en op 10 september 1749 overleed ze in datzelfde kasteel, waar Voltaire en haar echtgenoot bijna niet van haar zijde waren geweken.
Immanuel Kant behoort tot de grote vormgevers van het moderne mensbeeld. Hij bewijst het failliet van de godsbewijzen, om in zijn ethiek vervolgens een ereplaats te geven aan de autonome mens, de mens die zijn morele daden alleen vanuit zichzelf kan verantwoorden. En daarmee deelt hij een mokerslag uit waarvan de echo’s tot op vandaag de dag opklinken.
‘Verlichting is het ontkomen van de mens aan de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen om je van je verstand te bedienen zonder de leiding van een ander. Je bent zelf schuldig aan deze onmondigheid als die niet veroorzaakt wordt doordat het je ontbreekt aan verstand, maar aan de vastberadenheid en de moed om je daarvan zonder andermans leiding te bedienen. Sapere aude! Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen! Is dan ook het motto van de Verlichting.’
Zo typeerde Immanuel Kant, in zijn fameuze opstel Beantwoording van de vraag: wat is Verlichting? (1784) het geestelijke tijdperk waarvan hij zelf deel uitmaakte. Het is een schitterende passage. Ik heb haar zelf nooit kunnen lezen zonder dat mijn hart er een beetje sneller van ging kloppen. Het zal het gevolg zijn van die directe, geïnspireerde toon, de toon die je opwekt tot intellectuele zelfstandigheid en je het vertrouwen geeft dat je die zelfstandigheid aankunt. Wees niet bang! Niemand hoeft jou te vertellen wat je moet denken!
De passage raakt onmiddellijk aan een hoofdthema in Kants werk: de menselijke vrijheid. Dat thema keert bij Kant voortdurend terug, en je zou kunnen zeggen dat het hem al vanaf zijn jeugdjaren bezighoudt. Van zijn achtste tot zijn zestiende bezoekt hij namelijk het Collegium Fridericianum in Koningsbergen. Die school heeft een piëtistische signatuur. Het accent ligt er sterk op het breken van de eigen wil van het kind, op de volstrekte gehoorzaamheid aan God. Kant heeft zijn leven lang met afschuw teruggekeken op de godsdienstige kadaverdiscipline die hij op dit instituut moest ervaren.
De kern van Kants filosofische gedachtegoed vinden we in zijn drie Kritieken. In de Kritiek van de zuivere rede (1781 / 1787) onderzoekt Kant de mogelijkheden van het menselijke kennen. Hij komt tot de slotsom dat dat kennen begrensd is. We kunnen geen kennis hebben over dingen die onze zintuiglijke ervaring te boven gaan, ook niet over de begrippen die we zo dolgraag willen kennen: over de onsterfelijke ziel, over de wereld als geheel of over een God die de kosmos regeert en rechtvaardig maakt. Zulke begrippen hebben hooguit als idee een sturende functie voor onze kennis. Zo kan het begrip van de wereld als geheel ons bijvoorbeeld aanzetten om onze studie van de natuur steeds verder voort te zetten. Maar Kant concludeert ook dat we de realiteit van die begrippen niet kunnen weerleggen. En zo laat hij op een negatieve, agnostische manier de mogelijkheid van een religieus-ethisch wereldbeeld open.
In de Kritiek van de praktische rede (1788) gaat Kant een stap verder. Hij beargumenteert dat we als praktische, dat wil zeggen als moreel handelende wezens, wél boven de zintuiglijke ervaring kunnen uitstijgen en dus vrij kunnen zijn. Als moreel handelende wezens hebben we deel aan de wereld van de bovenzintuiglijke dingen, van de dingen op zichzelf. De begrippen ziel, wereld en God worden voor ons praktisch handelen werkelijk als de zogenaamde postulaten vrijheid, onsterfelijkheid en God. Als moreel handelende wezens moeten we ervan uitgaan dat we vrij zijn, dat we onsterfelijk zijn en dat er een God bestaat die ons moreel handelen met onsterfelijkheid beloont. Zo wordt in de Kritiek van de praktische rede de hunkering naar het transcendente, naar het bovenzintuiglijke, uit de eerste Kritiek bevredigd.
De Kritiek van het oordeelsvermogen (1790) kan worden beschouwd als de vervolmaking en de voltooiing van Kants kritische filosofie. In dat werk probeert Kant het domein van het theoretische kennen uit de eerste Kritiek en het domein van het morele handelen uit de tweede Kritiek – het rijk der natuur en het rijk der vrijheid – met elkaar te verbinden. Hij probeert een zinvol regulatief perspectief te creëren voor ons morele handelen. Ook de esthetische ervaring, die door Kant in dit werk op een briljante en baanbrekende manier wordt geanalyseerd, krijgt uiteindelijk morele betekenis. De twee hoofdmomenten van die esthetische ervaring, het schone en het verhevene, maken de mens namelijk ontvankelijk voor het morele gevoel.
Afbeelding: Kant en zijn tafelgenoten, schilderij door Emil Doerstling (1892/3)
In de Kritiek van de praktische rede typeert Kant de vrijheid als de sluitsteen, als het kernstuk van zijn filosofie. Vrijheid betekent bij Kant: autonomie, letterlijk: zelf-wetgeving. De mens handelt moreel wanneer hij handelt overeenkomstig de morele wet die hij zelf in zich draagt: de categorische imperatief. De morele autonomie komt bij hem vóór alles. Uiteindelijk is ook het kennen daaraan ondergeschikt. De praktische rede heeft het primaat boven de theoretische rede.
Het primaat van de morele autonomie is ook in Kants derde Kritiek overduidelijk aanwezig. Het krijgt op exemplarische manier gestalte wanneer hij in die derde Kritiek de thematiek van het verhevene behandelt en dan het beeld van de sterrenhemel ter sprake brengt. Dat beeld gebruikte hij ook aan het slot van de Kritiek van de praktische rede. Daar sprak hij over de twee dingen die zijn geest met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied vervullen: de sterrenhemel, waarvan de aanblik hem het besef gaf dat hij een nietig en sterfelijk creatuur was, en de morele wet, die hem zijn onafhankelijkheid deed beseffen van de hele zintuiglijke wereld.
In zijn behandeling van het verhevene onderneemt Kant een poging om die twee dingen althans in ons subject te verenigen. Want die sterrenhemel, die ons overweldigt in al zijn onmetelijkheid, krijgt ons toch niet klein. Juist door zijn alle zintuiglijkheid overstijgende macht, roept de sterrenhemel het besef in ons wakker dat we als morele wezens vrij zijn, onafhankelijk van iedere zintuiglijke natuur.
Kants invloed op de wijsbegeerte is op tal van terreinen enorm groot geweest. Twee belangrijke facetten springen er uit. Allereerst legt Kant de basis voor een denken waarin de wetenschappelijke zoektocht naar het wezen der dingen slechts één van de manieren wordt om de werkelijkheid te benaderen. Zo schept hij ruimte voor al die latere filosofen die een meerlagig wereldbeeld aanhangen en in het bijzonder voor hen die voorrang gaven aan de praktijk en de existentie. Karl Popper is een erfgenaam van Kant, maar ook Karl Marx en Jean-Paul Sartre dronken uit zijn bronnen.
Kant bewijst bovendien het failliet van de godsbewijzen, om in zijn ethiek vervolgens een ereplaats te geven aan de autonome mens, de mens die zijn morele daden alleen vanuit zichzelf kan verantwoorden. En daarmee deelt hij een mokerslag uit waarvan de echo’s tot op vandaag de dag opklinken. ‘Kniel neer’, schrijft de Duitse Romantische dichter Heinrich Heine over Kant, ‘men brengt de sacramenten aan een stervende God’. Friedrich Nietzsche mag Gods overlijdensakte hebben getekend, Kant heeft hem uitgehongerd. Hij plaveide de weg voor de autonome, godloze mens die we vandaag de dag als een vertrouwde verschijning beschouwen. Kant behoort tot de grote vormgevers van het moderne mensbeeld.
De Ethica van Benedictus de Spinoza (1632-1677) wordt vaak opgevat als de kraamkamer van de Radicale Verlichting en daarmee ook van het moderne humanisme. De Ethica heeft als – voor ons wat verrassende – ondertitel In meetkundige ordening uiteengezet. Om goed te leven moeten we eerst de natuur, de werkelijkheid, rationeel begrijpen. Wij mensen maken deel uit van deze werkelijkheid.
Benedictus (ook wel Baruch) de Spinoza leeft als lenzenslijper een bescheiden bestaan. Dankzij die onafhankelijkheid kan hij zich in alle ernst wijden aan de filosofen van zijn tijd, onder wie Descartes, maar ook aan wijsgerige en literaire traktaten uit de Joodse en Arabische wereld. In de Theologisch-politieke verhandeling (1670) gaat Spinoza in op de relatie tussen religie, de staat, filosofie en de vrijheid van denken. Hij pleit voor vrijheid als voorwaarde voor een goede samenleving. Spinoza onderwerpt de Bijbel aan een historisch kruisverhoor en concludeert dat het boek vooral gehoorzaamheid beoogt. Filosofisch gezien vindt hij het boek niet bijster interessant. Wel meent Spinoza dat de Bijbel zeer geschikt is om de nodige gehoorzaamheid aan de overheid te bevorderen. De vrije meningsvorming is cruciaal, maar loyaliteit jegens de overheid ook. De overheid moet immers het gezag hebben om deze vrijheid te beschermen.
Zelfstandig denken en redelijk handelen zijn niet iedereen gegeven. Dat blijkt twee jaar later als een woedende menigte de gebroeders Johan en Cornelis de Witt vermoordt in een lynchpartij. Een gebeurtenis die veel indruk op Spinoza maakt en hem ernstig zorgen baart. Het einde van de tolerante en vrijzinnige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarop Spinoza zijn hoop had gevestigd, doet hem besluiten af te zien van nieuwe publicaties. Zijn Politieke verhandeling, waarin de fundamenten van een democratische rechtsstaat worden geschetst – met een belangrijke rol voor de vrijheid van meningsuiting -, blijft onvoltooid. De Ethica wordt pas na zijn dood door vrienden uitgegeven.
Werd Spinoza aanvankelijk van atheïsme verdacht, sinds het verschijnen van de Ethica wordt hij regelrecht van atheïsme beschuldigd. Hij zou God gelijkstellen aan de natuur, de theologie ervan beschuldigen de burgers te terroriseren en het bestaan van een vrije wil ontkennen.
Spinoza wil met zijn Ethica aangeven hoe de mens gelukkig kan worden en welke gedragsleer daarvoor nodig is. Waren zijn politieke geschriften nog knappe staaltjes van toegankelijk proza, de Ethica forceert een radicale stijlbreuk. Hoewel min of meer praktisch bedoeld, bestaat het boek uit een lange reeks definities, grondwaarheden, stellingen, bewijzen, toelichtingen en uitweidingen. Bovendien hebben de gebruikte termen (zoals vrijheid, God en natuur) een heel specifieke invulling. Moeilijk leesbaar, maar zoals aan het slot van de Ethica staat: ‘Alles wat voortreffelijk is, is even moeilijk als zeldzaam.’
Spinoza begint zijn Ethica met God, ofwel de natuur. God en natuur vallen bij Spinoza samen. Er bestaat maar één substantie. Deze heeft geen bovennatuurlijk of persoonlijk karakter; er is één ondeelbare natuur (ofwel God). Ons verstand kan twee attributen (kenmerken) van die ene substantie onderscheiden: geest en lichaam. De mens zélf bestaat uit de twee vormen die wij kunnen kennen, namelijk het denken (de geest) en uitgebreidheid (het lichaam). De mens is hiermee een modus van lichaam en geest.
Wie gelukkig wil worden, moet kennis over de wereld vergaren en heldere ideeën formuleren. Dit betekent: kennis van de wetten van de natuur. Onwaarheden en dwalingen bestaan vanwege een gebrek aan inzicht in die wetmatigheden.
Spinoza onderscheidt drie soorten kennis:
De Ethica vindt zijn voltooiing in de intuïtieve wetenschap of, zoals Spinoza het cryptisch formuleert, in de intellectuele liefde tot God. Wij worden vrij en gelukkig als wij inzicht verwerven in de (en dus ook onze) natuur en hier liefde voor te voelen. God / de natuur keert als het ware tot zichzelf terug, via het verstand van de mens, en heeft zichzelf lief.
Spinoza op briefje van duizend gulden
Kenmerkend is dat de mens volgens Spinoza onderworpen is aan natuurwetten. De mens is immers onderdeel van de natuur. Maar als de mens onderworpen is aan dezelfde natuurwetten als rotsblokken, waterlelies en pluimvee, dan is de vrije wil een illusie. Vrijheid blijkt dan ook beduidend complexer dan we ons in eerste instantie voorstellen. Vrij is dat wat vanwege zijn eigen aard en natuur bestaat en alleen door zichzelf tot handelen wordt aangezet. Gedwongen is dat wat vanwege iets anders bestaat en (door iets anders dan zichzelf) tot een vaststaande manier van handelen wordt aangezet.
Vrijheid is bij Spinoza geen vermogen van een mens met een vrije wil, maar een serie handelingen die overeenstemmen met de noodzakelijke wetten van de natuur. Daarom is het noodzakelijk om een helder inzicht te hebben in onze hartstochten als natuurverschijnselen. Onze vrijheid en ons geluk, liggen besloten in het bewustzijn van deze natuurverschijnselen. Streven naar vrijheid is het bevrijden van de hartstochten die ons belemmeren te leven volgens de rede. Het is immers via de rede dat wij de natuur / God leren kennen. Wees redelijk en houd jezelf in toom, zo luidt de boodschap.
Hoewel de tekst zeker niet eenvoudig is om te lezen en begrijpen, zijn de omschrijvingen van onze hartstochten zeker de moeite waard. Om een indruk te geven:
XI. Bespotting is blijdschap daaruit geboren, dat wij ons verbeelden, dat in een ding, hetwelk wij haten, iets is, dat wij verachten.VII. Haat is droefheid verbonden met het denkbeeld van uitwendige oorzaak.
II. Blijdschap is de overgang van de mens tot een grotere volmaaktheid.
De Ethica wordt vaak opgevat als de kraamkamer van de Radicale Verlichting, zoals de hedendaagse Britse historicus Jonathan Israel stelt, en daarmee ook van het moderne humanisme. De gedachte dat er geen God over ons waakt, was in 1677 radicaal, maar vandaag nog steeds. Want waarop baseren we dan een morele orde? Kunnen we ook zonder persoonlijke en bovennatuurlijke God zedelijk en deugdzaam leven? Zijn we in staat ons leven in te richten zonder de wetten en richtlijnen die de Bijbel of de Koran stellen? En is er dan een democratische rechtsstaat denkbaar, waarin mondige burgers participeren, zonder het bevoogdende gezag van kerken en theocraten?
De Ethica is een gedisciplineerde oefening in redelijk denken. Het beoogt de angst voor goddelijke willekeur weg te nemen, en verschuift de aandacht van het hiernamaals (het transcendente) naar het hier en nu (de natuur). Dat ook een atheïst over het vermogen beschikt zedelijk en deugdzaam te leven, was ooit een verbluffend inzicht, dat nu is doorgedrongen tot diep in de poriën en haarvaten van de westerse cultuur. Sterker nog, dat inzicht geldt vandaag als laatste ijkpunt in het maatschappelijke debat over globalisering, migratie en interculturaliteit.
De Romeinse Marcus Aurelius (121-180) stond aan het hoofd van een wereldrijk, maar wijdde zich liever aan de kunst van de filosofie. In zijn Ta eis heauton, dat in de Nederlandse vertaling bekend staat als de Persoonlijke notities, stelde hij zichzelf de opdracht zichzelf te ontwikkelen en voor zichzelf verantwoordelijkheid te nemen. Net als humanisten nu, stelde hij rechtvaardigheid en gemeenschap centraal.
Marcus Aurelius regeerde over een wereldrijk dat langzaam uit elkaar viel. Een groot deel van zijn leven bracht hij door in legerkampen aan de grenzen van het rijk, onderhandelend en vechtend met vijandige stammen. Als jonge man was hij in aanraking gekomen met de filosofie van de Stoa. In zijn Persoonlijke notities
komt naar voren dat Aurelius worstelde om een evenwicht te vinden tussen de eisen die het keizerschap aan hem stelde en zijn verlangen naar een leven vol filosofie.
Aurelius is een belangrijke vertegenwoordiger van de antieke stoïcijnse traditie, waardoor ook Cicero, Lucretius en Seneca zijn beïnvloed. Net als in vele andere filosofische stromingen uit Griekse oudheid – het epicurisme, het platonisme en het cynisme -, waren lezen, schrijven en discussie bij de Stoa niet een doel, maar vooral een middel om als filosoof een bepaalde levenswijze te ontdekken. Hoewel Aurelius te boek staat als filosoof, heeft hij nooit een eigen filosofie ontwikkeld of een baanbrekende visie op het leven ontwikkeld. De Persoonlijke notities, zijn enige geschift, bevat teksten die hij in eerste plaats voor zichzelf schreef.
De Persoonlijke notities zijn in feite een verzameling van verschillende boeken (12 in totaal) die verschillende kortere en langere overdenkingen bevatten. Soms wordt een gedachte of thema uitgebreid uitgewerkt, andere keren zijn het scherpe observaties van situaties en gedragingen. Regelmatig weerklinkt er een morele oproep in wat Marcus Aurelius schrijft. Zo kunnen we haast horen hoe hij zichzelf toespreekt:
‘Heb je een redelijk verstand? Jawel. Waarom gebruik je het dan niet? Want als het zijn werk doet, wat wil je dan nog meer?’ (Boek IV, 13)
Het werk van Marcus Aurelius is om verschillende redenen humanistisch te noemen. Zo gaat Aurelius’ mensbeeld uit van de opdracht om jezelf te ontwikkelen en om voor jezelf verantwoordelijkheid te nemen. Regelmatig lezen we vermaningen zoals:
‘Je moet op eigen benen staan, niet op de been gehouden worden.’ (Boek VII, 12)
Bovendien staan in Aurelius’ denken twee begrippen centraal die ook voor humanisten van belang zijn: rechtvaardigheid en de gemeenschap. Het eerste draait om de autonomie van het individu, het tweede om je dienstbaar opstellen tegenover anderen en de kosmos. Vandaag de dag zou Marcus Aurelius misschien wel een spiritueel ingesteld humanist genoemd worden. De stoïcijn probeert door zich op zijn innerlijk kompas af te stemmen, in overeenstemming met een grotere en meer omvattende redelijkheid te leven dan zijn eigen verstand. Zo schrijft hij:
‘Wees je er altijd van bewust wat de Universele Natuur is en wat je eigen natuur is; hoe de ene zich tot de andere verhoudt; wat voor deel je eigen natuur is van wat voor geheel; dat niemand je kan beletten altijd datgene te doen en te zeggen wat in overeenstemming is met die natuur waarvan je deel uitmaakt.’ (Boek II, 9)
Juist vanwege de helderheid en invoelbaarheid van veel van wat hij schrijft heeft het werk van Aurelius weinig aan actualiteitswaarde ingeboet. Of beter gezegd: wat hij beschrijft – een mens die zijn leven in eigen hand probeert te nemen – is van alle tijden. Als je daarbij hulp nodig hebt, sla dan eens het boekje van Marcus Aurelius op en lees adviezen zoals:
‘Probeer eens hoe het leven van een goed mens je afgaat, iemand die tevreden is met wat hem wordt toebedeeld uit het grote geheel en die niet meer nodig heeft dan zijn eigen rechtvaardig handelen en goede wil.’ (Boek IV, 25)
De dichter Lucretius (99 – 55 v. Chr.) heeft omstreden opvattingen over het ontstaan van de wereld en de sterfelijkheid van de ziel. Plato en stoicijnse denkers als Seneca en Marcus Aurelius gaan uit van de onsterfelijkheid van de ziel en het doelgerichte karakter van de schepping. Volgens Lucretius ontstaat de wereld uit een toevallige botsing van atomen. Door zijn schitterende dichtvorm verleidt hij de lezer de natuur te beschouwen voor wat het is, en niet angstig te zijn voor de goden.
In De natuur der dingen beschrijft Lucretius in dichtvorm de natuur en het ontstaan van een diversiteit van natuurlijke vormen, van de zon en de dieren tot atomen. Hij was in staat om van wetenschappelijk en filosofisch werk iets poëtisch te maken. Ook was hij een meester in het gebruik van beeldspraak, metaforen en analogieën. Het interessante van Lucretius is dat hij allerlei existentiële vragen stelt, die we nu ook nog stellen. Is er leven na de dood, wat is de ziel, waar komen we vandaan? Het gaat hem niet alleen om natuurwetenschappelijke kennis, maar vooral ook om het effect van deze kennis op ons leven. Daarom blijft de dichter actueel, ook al beantwoorden we deze vragen tegenwoordig anders.
Afbeelding: Lucretius, De Rerum Natura, Oxford: Anthony Stephens, 1683
Lucretius is een dichter van wie we eigenlijk heel weinig weten. Er is een mededeling in een brief van een tijdgenoot, de redenaar Cicero, waarin deze hem prijst. Ruim vierhonderd jaar na zijn dood lezen we pas weer iets over het leven van Lucretius. Kerkvader Hiëronymus (ca. 347 – ca. 419 na Chr.) beschrijft dat Lucretius door een liefdesdrank gek werd, zijn gedicht in een periode van waanzin heeft geschreven en vóór de voltooiing zelfmoord pleegde. Hiëronymus was duidelijk geen fan en wil hem met deze anekdote diskwalificeren.
Het leerdicht beslaat in totaal zes boeken. Boek één behandelt het Epicuristische wereldbeeld, waaronder het atomisme. In boek twee gaat Lucretius hierop door, zodat boeken een en twee samen de atomaire materie onderzoeken.
In boeken drie en vier komt de mens naar voren. Boek drie gaat in op de sterfelijkheid van materie, en dus ook van de menselijke ziel en het menselijk lichaam. Een belangrijke Epicurische levensles wordt naar voren gebracht: met de dood hebben we eigenlijk niets te maken, hij doet ons niets. Boek vier is meer biologisch en psychologisch van aard. Het behandelt de zintuigen en verlangens, waaronder seksuele verlangens en liefde.
Boeken vijf en zes hebben de kosmos en opnieuw eindigheid als thema. Boek vijf gaat over ontwikkelingsprocessen, zowel die van het menselijk leven (met deels vroege evolutionaire ideeën) als die van samenlevingen. Het laatste, nooit helemaal afgeronde, boek gaat over meteorologie en geologie, met name over de krachtige en oncontroleerbare kant van de natuur, zoals vulkanen, stormen en bliksem.
De Romeinse staatsinrichting had een religieuze grondslag. Met foute beslissingen en daden, haalde je je de toorn van de goden op de hals. Lucretius, die zich op Epicurus baseerde, denkt daar anders over en beweert dat de goden zich niet met de mensen bemoeien. Lucretius is geen atheïst maar plaatste de goden fysiek buiten de menselijke wereld.
Ook christenen hadden niets op met Lucretius. Een van de eerste christelijke schrijvers, Lactantius, komt rond 300 met een grote aanval op Lucretius en diens leermeester Epicurus. Deze controverse zou doorwerken tot in de 20e eeuw. Je ziet dat ook in de vertalingen die in latere eeuwen van Lucretius zijn gemaakt. Deze beginnen altijd met een toelichting van de vertaler die beweert dat het hem niet om de inhoud, maar om de mooie taal gaat waarin het gedicht is geschreven. De vertaler en uitgever wilden hiermee een bewijs van goed christelijk gedrag afgeven. Toch heeft Lucretius altijd aanhangers gehad. De beroemde Nederlandse dichter en toneelschrijver Joost van den Vondel (1578 – 1679) noemde die aanhangers ooit ‘ongodisten’.
In de 17e en 18e eeuw veranderden in Europa de ideeën over de mens en de natuur. Aan het eind van de 18e eeuw werd het leerdicht van Lucretius heel geliefd in Europa en dan met name die onderdelen eruit die over de oorsprong van de wereld en de mens gaan. Er werd toen druk over de evolutie en het ontstaan van de soorten gespeculeerd. Lucretius ontkende in zijn geschiedenis van de mensheid (tweede helft boek 5) iedere vorm van wat wij tegenwoordig intelligent design noemen.
De oppositie tegen de nieuwlichterij is goed te begrijpen als je beseft dat de natuurfilosofie van zowel Epicurus als van Lucretius verder reikten dan pure natuurwetenschap. Hun filosofie stond in dienst van de ethiek, de opbouw van de staat en de plaats van de godsdienst. Het ging hen niet om pure kennis maar om levenswijsheid en levensfilosofie.
De natuurfilosofie van beiden was er op gericht om de angsten van mensen weg te nemen en uiteindelijk evenwichtigheid en rust te realiseren. Er zijn geen goden die ingrijpen en straffen en dus ook geen goden om bang voor te zijn. Hoe oriënteer je je in de wereld en je eigen leven, als je bedenkt dat de natuur uit atomen bestaat? Lucretius wijst de mens erop dat hij gelukkiger wordt als hij zich niet laat leiden door angsten en onzinnige verlangens, zoals naar roem, status, geld en politieke macht. Dan zal hij niet bang zijn voor de dood en zich niet in de luren laat leggen door doctrines, maar leren omgaan met de eindigheid van materie, én van zichzelf. De natuur is voortdurend in verandering en in die zin zowel machtig als onbegrijpelijk. Dat kan tot pessimisme stemmen, maar hij toont dat het óók tot verwondering stemt en een bron van geluk kan zijn. Maar christenen zagen scherp in dat de epicuristische ideeën over de oorsprong van de mens en de ontwikkeling van de wereld de fundamenten van hun christelijke moraal zouden ondermijnen en daarmee hun invloed.
Deze tekst is een bewerking van een interview met Piet Schrijvers voor Darwin Magazine (februari 2009).