
De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
De Joodse Etty Hillesum was 27 jaar oud, toen zij op 8 maart 1941 een dagboek begon. In anderhalf jaar tijd schreef zij in haar kamer aan het Museumplein in Amsterdam elf schriften vol, waarvan er tien teruggevonden werden. Daarnaast bleven tientallen brieven van haar bewaard, die zij schreef zowel in Amsterdam als in kamp Westerbork.
Een eerste compilatie van haar dagboekteksten verscheen in 1981 onder de titel Het verstoorde leven, in 1986 gevolgd door een uitgave van het complete werk. De dagboeken en brieven van Etty Hillesum maakten wereldwijd veel indruk en zijn inmiddels in meer dan 22 talen vertaald.
In haar geschriften getuigt Etty Hillesum van een diepgaand zelfonderzoek, gepaard aan een indringende getuigenis van de Holocaust. Terwijl zij als jonge, Joodse vrouw steeds openlijker wordt vervolgd, weet zij innerlijke vrijheid en geestelijke rust te vinden. Haar oproep om niet te haten en te blijven zoeken naar het goede in de mens is nog immer actueel.
Etty Hillesum werd geboren op 15 januari 1914 aan het Molenwater in Middelburg. Haar vader Louis, die oorspronkelijk uit Amsterdam kwam, werkte aan het gymnasium van Middelburg als docent klassieke talen. Etty’s moeder was de Russische Riva Bernstein. Riva was in 1907 naar Amsterdam gevlucht vanwege de vele pogroms in het tsaristische Rusland. Ook Riva’s ouders en broer vestigden zich in 1907 in Amsterdam. Kort na Etty’s geboorte – en vlak voor de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog – keerden de Bernsteins echter terug naar Rusland. Etty heeft haar Russische familie daarom nooit gekend.
Louis Hillesum kwam uit een middenstandsgezin in de Joodse buurt van Amsterdam. Hij was bijzonder intelligent en wist zich via het Joodse seminarium op te werken tot classicus en docent. Klassieke talen. Omdat er nog niet zo veel gymnasia in Nederland waren, moest hij vaak verhuizen om een beter betaalde baan of promotie te krijgen. Al een half jaar na Etty’s geboorte vertrok het jonge gezin van Middelburg naar Hilversum, waar in 1916 Etty’s broer Jacob of Jaap ter wereld kwam. Na ook nog kort in Tiel te hebben gewoond, belandden de Hillesums in 1918 in Winschoten. Hier werd in 1920 Etty’s broertje Mischa geboren. In 1924, Etty was inmiddels tien, verhuisde de familie ten slotte naar Deventer, waar Louis eerst conrector en later rector werd van het stedelijk gymnasium.
Door de vele verhuizingen waren Etty’s jeugdjaren erg onrustig. Ook hing er vaak een nerveuze sfeer in huis. Alle Hillesums hadden bijzondere talenten, maar bleken psychisch ook kwetsbaar. Etty’s broer Jaap, die arts zou worden, leed aan manische depressiviteit en Mischa – een geniaal pianist – kreeg in zijn adolescentie de diagnose schizofrenie.
In Etty’s kindertijd had de Joodse religie nog een rol van betekenis gespeeld, maar zoals bij veel Nederlandse Joden gebeurde, liberaliseerde het gezin Hillesum snel in het interbellum. In haar dagboek verwijst Etty nergens naar Joodse feestdagen of gebruiken. Toch zou haar Joodse identiteit een constante blijven in haar leven – al was het maar omdat de nazi’s haar dwongen zich opnieuw tot haar afkomst te verhouden.
Na het gymnasium in Deventer te hebben doorlopen, ging Etty in 1932 Rechten studeren in Amsterdam. Ook volgde zij colleges in de Russische taal en cultuur. Ze hield van de Russische literatuur en las vanaf jonge leeftijd veel. Tijdens haar studententijd maakte Etty deel uit van een linkse vriendengroep van radicaal socialisten en communisten. Zij keerden zich tegen de opkomst van Hitler en het nationaalsocialisme in Duitsland en steunden de republikeinen in de Spaanse burgeroorlog. Etty werd sterk beïnvloed door het politiek activisme en idealisme van die jaren. Toch zou zij zich nooit aansluiten bij een politieke partij. ‘Etty was eerder een humanist’, concludeerde een vriend uit die tijd. ‘Ze was altijd iemand die heel menselijk was.’ In 1939 behaalde Etty haar doctoraal Rechten. Daarna ging ze verder met Slavische Talen.
Etty’s studie verliep moeizaam. Ze had last van depressies, gebrek aan discipline en uitstelgedrag. Ook leidde ze een turbulent en – voor die tijd – opmerkelijk vrijgevochten liefdesleven. Vanaf 1937 had zij een relatie met Han Wegerif, een 35 jaar oudere weduwnaar bij wie zij op kamers woonde aan het Amsterdamse Museumplein.
De grote ommekeer in Etty’s leven kwam toen zij in februari 1941 Julius Spier ontmoette. Een Duits-Joodse ‘psychochiroloog’ die de kunst van het handlezen verbond aan een psychologische analyse en behandeling. Het was Spier die Etty aanraadde een dagboek te gaan schrijven. Door het bijna dagelijkse schrijven en de heilzame psychotherapie van Spier – met wie zij ook een relatie zou krijgen – wist Etty ten slotte haar innerlijke onrust te bezweren. Van een wat neurotische, eeuwige studente transformeerde zij in een jonge, zelfbewuste vrouw die er diep van overtuigd raakte dat de mensheid alleen geholpen kon worden wanneer elk individu zou leren zichzélf te helpen.
‘Een vrede kan alleen een echte vrede worden later, wanneer eerst ieder individu in zichzélf vrede sticht, en haat tegen medemensen, van wat voor ras of volk ook, uitroeit en overwint en verandert in iets, dat geen haat meer is, misschien op den duur wel liefde, of is dat misschien wat veel geëist? Toch is het de enige oplossing.’
In haar dagboek getuigt Etty van een diep doorvoelde religieuze en spirituele ontwikkeling. Interessant is hoe zij ook in haar geloof de mens centraal stelt: het is niet God, maar de mens zélf die verantwoordelijk is. Voor Etty is God ‘het goede in haarzelf’, dat ze steeds opnieuw zal moeten opgraven. De nazi’s waren uit op haar ondergang, maar zij weigerde zich te laten leiden door angst of verzet omdat zij wist dat er één ding was dat niemand haar kon ontnemen: haar vrijheid van geest en onverwoestbaar geloof in de mens.
Toen in juli 1942 de deportaties begonnen, koos Etty er bewust voor om niet onder te duiken – ook al had zij daartoe vele mogelijkheden. Zij wilde ‘het lot van haar volk delen’ en solidair zijn met al diegenen die níet beschikten over de juiste connecties of financiële middelen om te schuilen. Evengoed meldde zij zich aan bij de Joodse Raad, waardoor zij een ‘Sperre’ kreeg en voorlopig werd vrijgesteld van deportatie. Ze zocht uitstel, mede omdat zij zich had voorgenomen ‘de kroniekschrijfster’ van haar tijd te worden.
Eind juli 1942 sloot Etty zich aan bij een grote groep medewerkers van de Joodse Raad die werd overgeplaatst naar doorgangskamp Westerbork. Ze wilde haar Joodse lotgenoten nog zoveel mogelijk helpen en was betrokken bij het oprichten van een sociale afdeling in het kamp. Ook begon ze met het schrijven van lange, indringende brieven aan haar vrienden, waarin ze op weergaloze wijze verslag deed van het mensonterende leven in het kamp. Twee van die – uit Westerbork gesmokkelde – brieven zouden in het najaar van 1943 door het verzet worden gepubliceerd in een vermomde uitgave, onder de misleidende titel: Drie brieven van den kunstschilder Johannes Baptiste van der Pluym.
Als medewerkster van de Joodse Raad kon Etty nog een aantal keren terugreizen naar Amsterdam. In de winter van 1943 was zij maandenlang ziek thuis, bij Wegerif in Amsterdam. Pas begin juni 1943 kon zij terugkeren naar Westerbork. Kort daarna verloor Etty, met alle andere medewerkers van de Joodse Raad, haar beschermde status.
Op 7 september 1943 werd Etty met haar ouders en broer Mischa op transport gezet naar Auschwitz. Volgens opgave van het Rode Kruis vond zij daar op 30 november 1943 de dood. Dit is echter een administratieve datum: gezien de gruwelijke omstandigheden in het vrouwenkamp van Birkenau is het onwaarschijnlijk dat Etty – die een slechte conditie had – nog bijna drie maanden heeft geleefd. Ook haar ouders en beide broers overleefden de Holocaust niet.
Zoals vrijwel alle Joden, had Etty geen kennis gehad van wat haar in de ‘werkkampen’ in het Oosten te wachten stond. Ze hoopte te overleven, ‘nog een woordje mee te spreken’ na de oorlog.
‘Het is alles waarachtig niet zo eenvoudig en voor ons Joden misschien het minst eenvoudig, maar toch, wanneer wij een naoorlogse, berooide wereld niet méér te bieden hebben dan onze ten koste van alles geredde lichamen en niet een nieuwe zin, die komt uit de diepste putten van onze nood en onze vertwijfeling, dan zal dat te weinig zijn.’
Henriette Polak in 1917. Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Henriette_Polak#/media/Bestand:1917_Polak-Schwarz.jpg
Henriette werd geboren in 1893 in een welgesteld gezin te Zutphen. Ze was de oudste van vier kinderen. Haar vader, Levi (Leopold), stichtte in 1889 in Zutphen een fabriek voor de productie van ‘Vrucht-Aroma’s, Giftvrije Verfstoffen en Aetherische Oliën’. Samen met zijn zwager Joseph Polak leidde hij het bedrijf, dat later bekend zou worden als Polak & Schwarz’s Essence-Fabrieken.
In 1896 verhuisde de fabriek naar Zaandam, maar bleef de familie in Amsterdam wonen. De Schwarz-familie was lid van Nederlands-Israëlitische Gemeenschap, maar zij waren niet religieus en leefden volgens de joods-liberale traditie. Deze achtergrond zou Henriettes latere humanistische overtuigingen beïnvloeden.
Henriette volgde onderwijs aan de HBS voor meisjes in Amsterdam, waar ze in 1911 als jongste van haar klas afstudeerde. Later behaalde ze haar diploma aan de School voor Maatschappelijk Werk, waardoor ze een bredere kijk kreeg op menselijke verhoudingen. In 1917 trouwde ze met Leonard Polak, een rechtsfilosoof verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
Het paar vestigde zich aan de Keizersgracht en kreeg drie dochters. Na het overlijden van Henriettes vader in 1920, werd Leonard aangesteld als president-commissaris van het familiebedrijf, dat inmiddels flink was gegroeid. In 1928 werd hij hoogleraar in Groningen en verhuisde het gezin naar de wijk Helpman, waar ze de villa Euthymia betrokken. Hier ontplooide Henriette zich als een vooraanstaande gastvrouw in wetenschappelijke en culturele kringen.
Met de Tweede Wereldoorlog brak een gitzwarte periode aan voor de familie Polak-Schwarz. Na de Duitse invasie slaagde het gezin, zoals veel Joden, er niet in naar Engeland te vluchten. In november 1940 werden alle joodse ambtenaren door de bezetter ‘ontheven van de waarneming hunner functie’.
Henriettes man Leonard Polak, die al lange tijd een uitgesproken tegenstander was van het nationaalsocialisme, werd op 15 februari 1941 door de Sicherheitsdienst ontboden en vervolgens gearresteerd in Groningen, waar zij toentertijd verbleven. Hij werd in 1941 vermoord in vernietigingskamp Sachsenhausen.
Dochter Jetteke studeerde medicijnen, maar haar studie werd ruw onderbroken. Jetteke vond net als Henriettes moeder en zus Ella de dood in Duitse vernietigingskampen.
In 1943 vond in Amsterdam de grote razzia plaats, waarbij 5.542 joden werden opgepakt en gedeporteerd. Henriette werd gearresteerd en gedeporteerd naar Westerbork. Een week later werd ze vrijgelaten dankzij de tussenkomst van het familiebedrijf. In 1944 lekte het nieuws uit dat alle overgebleven Joden alsnog zouden worden gedeporteerd. Henriette dook onder tot het eind van de oorlog en overleefde zo, samen met haar oudste en jongste dochter, de oorlog.
Het enorme verlies dat Henriette had geleden in de oorlog, blokkeerde haar niet. In tegendeel, de rest van haar leven heeft Henriette zich ingezet voor haar idealen, voor kunst, cultuur en het humanisme. Dankzij haar inzet en financiële steun kwamen vele initiatieven van de grond. Zo richtte zij de Leo Polakstichting op, waarmee studenten in de Filosofie en Psychologie financieel gesteund werden. Haar passie voor cultuur maakte haar ook patrones van muziekgezelschappen. In de jaren zestig richtte zij met kunstenaar Joop Sjollema een stichting op om een collectie moderne kunst op te kopen. Deze collectie vormde de start van het huidige Henriette Polak Museum in Zutphen.
Vanaf het begin was Henriette betrokken bij het georganiseerd humanisme. In 1946 werd ze bij de oprichting van het Humanistisch Verbond lid van het hoofdbestuur, wat ze tot 1957 zou blijven. In dezelfde tijd hielp ze buitenkerkelijke senioren aan tehuizen dankzij de ‘Humanistische Stichting tot Huisvesting van Bejaarden’, waarvan ze tot 1972 secretaris was.
Henriette Polak zal voor altijd verbonden zijn met veerkracht, idealisme en vrijgevigheid. Heel haar leven zette zij zich in voor haar medemens. Toen ze tachtig werd, schreef de Humanist, het tijdschrift van het Humanistisch Verbond:
“Ze organiseert huislezingen, muziekavonden, stimuleert activiteiten, maakt ontwikkelingen mogelijk. Ongeteld velen heeft zij geholpen zich te ontplooien, brede kringen om zich heen heeft zij in haar gastvrijheid onvergetelijke uren geboden. Het Humanistisch Verbond is één van die kringen waarin zij, met toewijding aan het beginsel en aan de doeleinden, mogelijkheden heeft geschapen voor uitbouw en ontwikkeling. Niet alleen was zij daarbij een middelpunt van stralende bijeenkomsten en evenementen – ook in het noeste stille werk van secretariaatsbezigheden deed zij haar plicht. Wij kunnen onze erkentelijkheid voor haar aandacht, haar toewijding en haar solidariteit op deze plaats tegen haar uitspreken. Zij zal er helemaal niet op gesteld zijn. Maar zo nu en dan moeten wij wel eens onder woorden brengen welke erkentelijkheid wij gevoelen voor een gezindheid die zich wijdt aan zaken van wezenlijk belang. De middelen die zij verschaft aan projecten die van betekenis zijn, worden met gretigheid aangewend, maar de geest waarin die bijstand, die hulp, die solidariteit wordt geleverd vervult ons werkelijk met diep respect.”
Ondanks de kritiek van zijn vrienden, familie en collega’s zette de Duitse arts en seksuoloog Magnus Hirschfeld zich onverschrokken in voor de emancipatie van homoseksuele, transgender en intersekse personen. In 1919 richtte hij het Institut für Sexualwissenschaft op. Voorvechters van lhbti-rechten staan nog altijd op de schouders van Hirschfeld en zijn baanbrekende wetenschappelijke werk.
Vroege interesse en activisme
Magnus Hirschfeld werd in 1868 geboren in een groot, joods gezin in het Pruisische Kolberg (nu Polen). Van jongs af aan was Hirschfeld geïnteresseerd in seksualiteit. In tegenstelling tot de conservatieve opinie van die tijd, geloofde Hirschfeld in de natuurlijke diversiteit van seksualiteit en gender.
Tijdens zijn werk als dokter werd Hirschfeld geraakt door de vele suïcides van zijn homoseksuele patiënten. In 1897 richtte hij het Wetenschappelijk-Humanitair Comité op, waarmee hij pleitte om paragraaf 175 omver te werpen in het Wetboek van Strafrecht. Dit wetsartikel verbood geslachtsverkeer tussen mannen. Hirschfeld had zo’n zesduizend medestanders, waaronder Albert Einstein, Thomas Mann en Stefan Zweig.
In 1905 sloot Hirschfeld zich aan bij de Bund für Mutterschutz (‘Bond voor de Bescherming van Moeders’), de feministische organisatie, opgericht door Helene Stöcker. Hij steunde de campagne voor decriminalisering van abortus en sloot zich aan bij de campagne tegen het beleid dat vrouwelijke leraren en ambtenaren geen kinderen mochten krijgen en zelfs niet mochten trouwen. Samen met de Duitse feministe Stöcker voerde hij campagne tegen een uitbreiding van paragraaf 175 in het Wetboek van Strafrecht, die het geslachtsverkeer tussen vrouwen zou criminaliseren. Met succes: de uitbreiding van het wetsartikel is er niet gekomen.
Dit campagne voeren zette Hirschfeld op de kaart, maar het werd hem niet altijd in dank afgenomen. Als humanistische, homoseksuele, joodse man was Hirschfeld voor een groep nationalistische Duitsers überhaupt een doorn in het oog. Zijn activisme maakte hem doelwit. Door kranten uit het hele land werd hij zwartgemaakt. De agressie die toentertijd enkel nog verbaal was, werd in 1920 fysiek toen hij na een lezing in München werd aangevallen door extreemrechtse mannen. Na de aanval kreeg hij zelfs zijn eigen overlijdensbericht te lezen in de krant, die hij met zekere humor corrigeerde: hij hoopt dat hij nog leeft tot hij zijn tegenstanders heeft overtuigd van de “juistheid van mijn opvattingen en de noodzaak van mijn levenswerk, wat waarschijnlijk nog geruime tijd zal duren”.
Het eerste seksuologische instituut
In 1919 stichtte Hirschfeld in Berlijn ’s werelds eerste seksuologische instituut op, genaamd Institut für Sexuallwissenschaft. Wat het werk van Hirschfeld zo baanbrekend maakte, was zijn omgang met zijn patiënten. Hij behandelde ze eerst en vooral als mens in plaats van als onderzoeksobject of patiënt.
De pathologisering van lhbti’ers had zijn wortels in deze tijd, waarbij de blik pathologiserend en medisch was. Vanwege de tijdgeest ontkomt Hirschfeld hier zelf ook niet aan; hij is mateloos geïntrigeerd door de mogelijke biologische oorzaken van homoseksualiteit. Door de jaren heen verschuift zijn medische blik meer richting psychotherapeutische ondersteuning, waarbij het doel was om homoseksuelen te leren zichzelf te accepteren in een vijandige wereld.
Behalve dat Hirschfeld met zijn onderzoek de waarheid wilde achterhalen van biologische seksualiteit, had zijn onderzoek als doel om homoseksuele en transgender personen te vermenselijken. Zijn humanistische boodschap aan de maatschappij was dat zij net als alle anderen het recht hebben om op eigen wijze vorm te geven aan hun leven.
Het instituut en het onderzoek dat werd verricht was evengoed progressief te noemen voor die tijd. Zo kon men er terecht voor gynaecologische behandelingen, anticonceptie en werden transgender personen geholpen met het krijgen van medische hulp, waaronder ook geslachtsveranderingen. Het overgrote gedeelte van de zorg die het instituut verleende, werd gratis aangeboden aan patiënten.
Maar dan wordt het succes van de kliniek op brute wijze gestopt. In de ochtend van zaterdag 6 mei, 1933, slechts drie maand na de aanstelling van Adolf Hitler als Rijkskanselier, marcheerden een honderdtal studenten van de fascistische beweging op triomfantelijke muziek van de brassband naar het instituut. Vitrinekasten werden ingeslagen, kunst werd van de muur gerukt en de circa twintigduizend boeken die de wetenschappelijke bibliotheek rijk was werden systematisch afgevoerd. De Sturmabteilung verscheen enkele uren later en verzamelde jaren aan onderzoek, foto’s en boeken. Deze zouden dienen als stookmateriaal voor de bekende boekverbrandingen aan de Opernplatz bij Unter den Linden. De foto’s van de brandende bibliotheek zijn iconisch geworden voor de eerste grote boekverbranding in Nazi-Duitsland, maar slechts weinigen weten dat het een aanval was op de eerste transgender kliniek in de wereld. Veel onderzoek over homoseksuelen, transgender en intersekse personen is hierbij voor altijd kwijtgemaakt.
Duitse student en SS’er plunderen het instituut. Zeldzame werken over gender en seksualiteit werden in vrachtwagens geladen voor verbranding.
Gedachtegoed
Ondanks zijn vooruitstrevende opvattingen en inzet voor lhbti-rechten, wordt Hirschfeld ook bekritiseerd vanwege opvattingen en praktijken die vandaag de dag als problematisch worden beschouwd. De generatie activisten ná Hirschfeld werd dan ook liever niet met hem geassocieerd, tot zijn betekenis voor de vroege homo-emancipatie niet langer kon worden ontkend. Zo is Hirschfeld in zijn eerste werken zoals Sappho und Sokrates niet overwegend positief over mogelijke biologische factoren die homoseksualiteit zou veroorzaken. Later zou hij in zijn kliniek meer heil zien in psychotherapeutische ondersteuning voor homoseksuelen, maar hiervoor beweerde hij dat homomannen het recht hadden om te proberen hun seksuele geaardheid te veranderen als ze dat wilden. Vanwege Hirschfelds biologische oriëntatie was hij geneigd te denken dat dit bereikt kon worden met louter medische ingrepen. Deze overtuiging had ernstige gevolgen voor een aantal mannelijke cliënten die wensten van hun verlangens af te komen. Na de mislukte resultaten van meerdere operaties zette Hirschfeld deze behandeling stop.
Op het gebied van eugenetica is Hirschfeld wederom tegenstrijdig. In de 19e eeuw ontstonden nieuwe inzichten over de erfelijkheid van genen. Hij geloofde in het bestaan van negatieve en positieve genen die de mogelijkheid hadden om de volgende generaties te versterken of te verslechteren. In deze tijd ging hij discussies aan over hoe men moest omgaan met deze inzichten: moesten koppels bijvoorbeeld een certificaat van gezondheid aanvragen voordat ze mochten trouwen, zoals sommige wetenschappers aanraadden? Hirschfeld was hiertegen en vond vooral dat het volk goed geïnformeerd moest worden om zelf een verantwoorde keuze te kunnen maken. Hij was geen voorstander van castratie of sterilisatie, maar maakte een uitzondering voor ‘mentaal defecten’ en delinquente pedofielen. De vorm van eugenetica die Hirschfeld dus vooral aanhing, was op het gebied van volksgezondheid. Hij spreekt zich uit tegen raciale eugenetica en verwerpt dan ook pseudowetenschappelijke theorieën over een raciale hiërarchie.
Hirschfelds verhaal zit vol verrassende tegenstrijdigheden. Ondanks zijn bedenkelijke opvattingen die grotendeels voortkomen uit de tijdgeest van het fin de siècle, valt het niet te ontkennen dat zijn werk en inzet van ongekend belang zijn geweest voor de evolutie van lhbti-rechten in Europa. De casus blijft interessant, omdat het ons confronteert met de vraag hoe we moeten omgaan met tegenstrijdige figuren uit de geschiedenis. Daarnaast nodigt het ons uit om te reflecteren op de manieren waarop onze eigen tijd en opvattingen in de toekomst zullen worden beoordeeld. Hirschfelds werk getuigt van de voortdurende strijd voor gelijkheid en rechtvaardigheid, maar herinnert ons tegelijk aan het feit dat de weg naar vooruitgang zelden rechtlijnig is.
Kostuumfeest bij het instituut in Berlijn. Magnus Hirschfeld (met bril) hand in hand met zijn partner Karl Giese (midden).
“Geen volk kan tot volle wasdom komen dat erfelijk met een minderwaardigheidsgevoel belast blijft”
Bijna honderd jaar na publicatie van Wij Slaven van Suriname resoneert bovenstaand citaat nog steeds bij Surinamers en Surinaamse Nederlanders. Anton de Kom gaf als eerste woorden aan de impact van het imperialisme op de geesteswereld van de gekoloniseerde mens. Als schrijver, activist en verzetsheld was Anton de Kom boven alles iemand die geloofde in radicale gelijkwaardigheid, omdat geen mens ondergeschikt zou moeten zijn aan een ander.
Anton de Kom werd op 22 februari 1898 geboren in de Pontewerfstraat in Paramaribo. De slavernij leefde in De Koms tijd nog sterk in de herinnering van Surinamers. Zijn vader was in slavernij geboren, en van zijn grootmoeder hoorde De Kom levendige verhalen over de geschiedenis van zijn volk. Het zorgde bij hem al vroeg voor een grote betrokkenheid met onderdrukten in een samenleving. In zijn boek Wij Slaven van Suriname – een bijzondere mengeling van literaire verbeelding, historische non-fictie, pamflet en memoir – schreef hij: “Beter dan in de geschiedenisboeken der blanken is de mishandeling van onze vaders opgeteekend in onze eigen harten, nooit heeft het leed der slavernij sterker tot mij gesproken dan uit de oogen van mijn grootmoeder, wanneer zij ons kinderen, voor de hut in Paramaribo, de verhalen over den ouden tijd vertelde.”
Na de mulo behaalde De Kom een diploma in boekhouden, waarna hij als assistent boekhouder kwam te werken voor de Balata Compagnie. Bij dit bedrijf was hij getuige van de ongelijke verdeling van macht en welvaart, die eigen was voor een koloniaal en kapitalistisch systeem. Balata, gebruikt om rubber mee te maken, was op dat moment een van de belangrijkste exportproducten van Suriname. De arbeiders, die balata bleeders werden genoemd, trokken voor maanden het oerwoud in om de balata te winnen. Het werk was zwaar en moeilijk, en trok een grote wissel op het leven van de werkers. Toch hielden ze er aan het eind van de rit weinig aan over. Het waren de oude kolonialen die de winst opstreken. Op dat moment werd het De Kom duidelijk dat de slavernij weliswaar was afgeschaft, maar dat de mensen – geknecht door wurgcontracten – nog steeds niet vrij waren. Hij spande zich in om de arbeiders te leren lezen en rekenen, zodat ze konden controleren of ze niet door de opzichters werden opgelicht. Na een paar jaar nam hij ontslag en vertrok hij naar Haïti, waar hij in 1920 voor een paar maanden werk vond. Daarna vertrok hij naar Curaçao. Bij gebrek aan werk stapte hij op de boot naar Nederland. Hier ontmoette hij de Haagse Petronella Borsboom, met wie hij zou trouwen en vier kinderen zou krijgen. Hij sloot zich aan bij verschillende linkse groeperingen en begon te schrijven aan het boek, waarmee hij na zijn dood beroemd zou worden: Wij slaven van Suriname.
De Kom beschreef de Surinaamse geschiedenis vanuit Surinaams perspectief. Dat was nieuw. Hij plaatse een nieuw narratief van zwarte vrijheidsstrijders tegenover het narratief van de zwarte mens als oproerstoker of opstandeling. Het was dit boek dat in heldere taal de superioriteit van de witte overheerser ter discussie stelde, en stilstond bij het gevolg daarvan voor de gekleurde mens: “Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweken dan dit geschiedenisonderwijs, waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen.”
Tijdens het schrijven vertrok De Kom met zijn gezin naar Suriname voor een bezoek aan zijn zieke moeder, die bij zijn aankomst al overleden was. Eenmaal in Paramaribo trok hij zich het onrecht aan dat met name de Javaanse en Hindostaanse contractarbeiders werd aangedaan. Van zijn linkse contacten in Europa had hij het belang van organisatie geleerd. Naar dat voorbeeld opende hij een adviesbureau in zijn geboortehuis aan de Pontewerfstraat. Honderden contractarbeiders, veel van hen ongeletterd, meldden zich met hun sores over de manier waarop zij op de plantages werden behandeld. De Kom verzamelde de klachten, met de intentie om ze aan de gouverneur aan te bieden, in de hoop tot een dialoog te komen. Zo ver kwam het echter niet. De koloniale overheid, gealarmeerd door de oploop rondom De Koms adviesbureau, beschouwde De Kom als staatsgevaarlijk. Op 1 februari 1933 werd hij gearresteerd en gevangengezet in Fort Zeelandia. Een demonstratie van voornamelijk Javaanse contractarbeiders die zijn vrijlating eisten, werd bloedig neergeslagen met twee doden en 22 gewonden als gevolg. Die dag, 7 februari 1933, ging de geschiedenis in als Zwarte Dinsdag. De Kom werd drie maanden zonder proces gevangengehouden, en uiteindelijk in mei 1933, in het holst van de nacht, op een schip naar Nederland gezet. Het betekende een feitelijke verbanning van zijn geboorteland, dat hij inderdaad niet meer terug zou zien.
In Nederland werd hem het werken nagenoeg onmogelijk gemaakt, onder meer door de geheime dienst, die hem scherp in de gaten hield. Na de publicatie van Wij slaven van Suriname in 1934 kostte het hem moeite om het hoofd boven water te houden, terwijl hij een jong gezin moest onderhouden. Toen in 1940 de Duitsers het land binnenvielen, sloot De Kom zich – ondanks de gespannen verhouding die hij met Nederland onderhield – aan bij het verzet, onder meer door artikelen te schrijven voor het verzetsblad De Vonk. In augustus 1944 werd hij door Duitse soldaten gearresteerd en naar een concentratiekamp vervoerd. Hij overleed, vlak voor het einde van de oorlog, op 24 april 1945, in kamp Sandbostel. De man die altijd had gestreden voor de erkenning van de menselijkheid van de onderdrukten, had zijn leven gegeven voor Nederland en de Nederlanders.
Wij slaven van Suriname raakte na De Koms dood in de vergetelheid, tot het in de jaren zestig van de vorige eeuw opnieuw ontdekt werd door Surinaamse studenten in de bibliotheek van de Universiteit Leiden. Via goedkope roofdrukken werd het verspreid in Suriname, waar het zuurstof gaf aan een nieuw antikoloniaal zelfbewustzijn. Anton de Kom werd door Nederland lange tijd genegeerd. Het duurde tot 2022 voordat er officiële excuses werden aangeboden door de Nederlandse overheid, en de eer van deze zwarte verzetsheld, die vocht voor een betere wereld voor iedereen, werd hersteld.
De impact van de graphic novel Maus van Art Spiegelman (1948) is enorm en daarbij niet onomstreden door het gebruik van visuele metaforen. Maus maakt echter één ding meer dan duidelijk: de stripvorm is niet alleen in staat om beeld en tekst te geven aan een moreel gevoelig onderwerp, maar slaagt er bovendien in om dit op een unieke en baanbrekende wijze te doen. Het gebruik van dierbeelden benadrukt bijvoorbeeld paradoxaal genoeg dat het mensen zijn die de Holocaust hebben uitgevoerd.
In 1971 publiceert Spiegelman een korte strip van drie pagina’s over zijn vaders ervaringen met de Holocaust. Hij was geïnteresseerd in de strip-vorm om de geschiedenis van zijn vader te visualiseren. In de jaren ’80 werkt hij verder aan dit verhaal, getiteld Maus, dat uiteindelijk in twee delen wordt uitgebracht, My Father Bleeds History, Mijn vader bloedt geschiedenis (1986) en And Here My Troubles Began, En hier begon mijn ellende pas (1991).
Maus toont, naast de ervaring van zijn vader Vladek tijdens de Tweede Wereldoorlog, ook de problematische relatie tussen Art en Vladek en de fragiele status van Vladeks geheugen. (Omdat Art Spiegelman in twee gedaantes voorkomt, auteur en strippersonage, verwijs ik naar de auteur met ‘Spiegelman’ en naar het strippersonage met ‘Art’). Vader en zoon hebben zo hun communicatieve problemen en Spiegelman toont in verschillende panelen hoe de overdracht van orale geschiedenis bemoeilijkt wordt door het geruzie tussen beide heren.
Maus is dan ook uiteindelijk een versmelting van de twee Spiegelmans geworden. Vladeks woorden lezen we terug in de tekstballonnen – inclusief de taalfouten die de Poolse Vladek in het Engels maakt -, maar het is Spiegelman die het beeld toevoegt en dus bepaalt wat de lezer te zien krijgt. Dat dit geen makkelijke taak is maakt Spiegelman in de strip meer dan duidelijk wanneer Art verzucht: ‘Ik begrijp al niets van de relatie met mijn vader… Hoe moet ik dan ik dan ooit iets begrijpen van Auschwitz… of van de Holocaust?’
Het meest opvallende visuele element in Maus is het gebruik van dieren om de verschillende etnische identiteiten weer te geven. Zo worden de joden, Duitsers, Polen en Amerikanen achtereenvolgens afgebeeld als muizen, katten, varkens en honden. Het gebruik van deze metafoor roept verschillende associaties op; dat van een dierenfabel, of van komische dieren in stripvorm, zoals Mickey Mouse en Donald Duck. De visuele metafoor verwijst echter ook naar Hitlers ontmenselijking van de joden door ze als ongedierte te bestempelen, een zinsnede waar Spiegelman zijn boek expliciet mee opent: ‘De joden zijn ongetwijfeld een ras, maar ze zijn niet menselijk.’
Spiegelman reflecteert in Maus ook op het gebruik van zijn dierenmetafoor. Wanneer hij zijn Franse vrouw Francoise wil tekenen, twijfelt hij tussen een muis – ze heeft zich immers bekeerd tot het Jodendom – en een nieuw dier. Wanneer Francoise een konijn voorstelt, wuift Art dit weg omdat het te ‘lief’ is; al die jaren van Frans antisemitisme! Spiegelman problematiseert zijn metafoor door de lezer te confronteren met de absurditeit van etnische labels. Waarom een muis? Of een konijn? Kunnen de personages in Maus werkelijk in één hokje geduwd worden?
Etnische identiteiten kunnen bovendien in Maus als maskers op en af worden gedaan. Zo draagt Vladek een varkensmasker wanneer hij zijn joodsheid moet verbergen. Een identiteit is dus gedeeltelijk een keuze én bovendien ook vaak in the eye of the beholder. Spiegelman gebruikt in Maus de beeldspraak van de Nazi’s om deze vervolgens zichzelf te laten vernietigen: ‘Mijn antropomorfe muizen bevatten elementen van de antisemitische Jood-als-muis strips die Fips (pseudoniem van de Duitse cartoonist Phillip Rupprecht, red.) voor Der Stürmer (een Nazi propagandablad, red.) tekende, maar doordat ze een persoonlijkheid krijgen, staan ze rechtop en bevestigen ze juist hun menselijkheid. Cartoons personaliseren, ze geven specifieke vormen aan stereotypes.‘
Wat uiteindelijk in het geheugen gegrift blijft zijn niet de muizen of katten, maar Vladeks indrukwekkende verhaal. Het zijn ironisch genoeg de dieren die de menselijke dimensies van het verhaal benadrukken. De dierenmetafoor doet ons des te meer beseffen dat dit gebeurd is met mensen en door mensen. De simpele schematisch getekende muizengezichten nodigen uit tot lezersbinding met Vladek en Art en de sobere zwart/wit tekeningen tonen het verhaal zonder opsmuk. Door zijn vindingrijkheid en geluk weet Vladek de verschrikkelijke ontberingen van Auschwitz – Mauschwitz in het boek – te doorstaan. Spiegelman spaart zijn lezers echter niet. Maus toont pijnlijke beelden van de kampen: het geweld, de ontberingen en de dood in al zijn vormen.
Nergens wordt het verhaal kinderlijk of komisch, labels die maar al te vaak aan stripboeken toegedicht worden. Integendeel, Spiegelman bewandelt het problematische gebied van Holocaust-representatie met succes. Spiegelman heeft met Maus onomstotelijk bewezen dat stripboeken door de samenkomst van beeld en tekst op een unieke manier kunnen bijdragen aan de verbeelding van de Holocaust.
De Holocaust – ook wel Shoah genoemd – betekent een streep door de westerse beschavingsgeschiedenis. De vernietiging van miljoenen mensen door een technisch-industrieel-bureaucratisch bestel verbrijzelde de overgeleverde ethiek. Het heeft de op humanistische idealen gebaseerde politiek van vrijheid, gelijkheid en solidariteit verpulverd. Nadien rest alleen as: onpeilbare schaamte om het verlies van elke menselijkheid, sprakeloze consternatie bij de mateloosheid van het begane kwaad.
De overlevenden getuigen: ‘Das was geschah‘, zoals de dichter Paul Celan het noemde, kan niet worden verteld, uitgesproken, verbeeld. Hun verhalen vervlechten in een onontwarbare knoop de plicht, het verlangen en de onmogelijkheid om te getuigen. Robert Antelme, overlevende van het vernietigingskamp Buchenwald, bij Weimar in Duitsland, heeft het in zijn ooggetuigenverhaal, getiteld L’espèce humaine, De menselijke soort (1947), over de onvoorstelbaarheid van wat zich in de kampen heeft voltrokken. En in Se questo è un uomo, Is dit een mens (1958) zegt Primo Levi, overlevende van Auschwitz, dat de taal geen woorden heeft voor die misdaad: het vernietigen van miljoenen mensen – Joden, zigeuners, communisten, homoseksuelen, gehandicapten en zwakzinnigen. Ze vinden gehoor bij de Duitse filosoof Theodor Adorno (zie ook de venstertekst Auschwitz), die zich onder meer in zijn boek Negative Dialektik (1966) afvraagt hoe de kunsten met de Shoah dienen om te gaan en een banvloek uitspreekt over elke metaforiek of fictionaliteit in de behandeling van de Shoah. En ook bij de Franse schrijver en literatuurcriticus Maurice Blanchot, voor wie enkel het geheimzinnige zwijgen van een ‘écriture du désastre‘ geschikt lijkt om het aandenken aan de Shoah te bewaren:
‘De Holocaust, een absolute gebeurtenis in de geschiedenis, historisch gedateerd, deze al-brand waarin de geschiedenis verzengd is, waarin het proces van zingeving volledig stuk gegaan is.’ (L’écriture du désastre (1980), p. 80)
Tegen deze achtergrond moet de film van de Franse filosoof en filmmaker Claude Lanzmann (1925), Shoah, bekeken worden.
Gedurende meer dan negen uur toont de film wat overblijft na de genocide: nagenoeg niets. Weinig of niets herinnert in Treblinka, Sobibor, Chelmno, of Birkenau aan de gruwel die er heeft plaats gevonden: weg het prikkeldraad of de omheining, weg de barakken, weg de gaskamers, weg de ovens, weg de lijken, de rottende lichamen, het vuilnis, de drek. De dichte bossen, de groene weiden en de stille wateren, waarvan de zomerse pracht door de film uitgebreid in beeld wordt gebracht, hullen zich in een oorverdovend gelispel, enkel onderbroken door het gedender van zware, roetbruine, door stoomlocomotieven getrokken beestenwagens. ‘Weggevoerd naar het / terrein / met het onloochenbare spoor’, luidt het bittere vers van Paul Celan Engführung in zijn dichtbundel Sprachgitter (1959; vertaling Ton Naaijkens).
Met de Endlösung wilden de nazi’s elk spoor van het Jodendom uitwissen, en tegelijk het uitwissen zelf uitwissen, en dat is hen bijna gelukt. Alleen, zoals Arendt schrijft in Eichmann in Jerusalem (1963), ‘Er is altijd minstens één overlevende die het verhaal kan vertellen.‘ Bij die overgeblevenen gaat Lanzmann langs. Uren lang praat hij met overlevende kampslachtoffers en SS-commandanten, maar ook met Poolse ooggetuigen van de Shoah. Voorts komt de Amerikaanse historicus Raul Hilberg, de auteur van het ophefmakende boek The Destruction of the European Jews, De vernietiging van de Europese Joden (1961), aan het woord. Uren lang luisteren we naar hun relaas: in het Engels, het Duits, het Pools, het Hebreeuws, het Jiddisch. Geen moment krijgen we, zoals bijvoorbeeld in Schindler’s List (1993) van Steven Spielberg, een filmische enscenering van het gebeurde. Uren lang worden we overgeleverd aan een uiterst gedetailleerd, mondeling verslag.
Niettemin betwijfel ik of Lanzmann trouw wil zijn aan het, onder meer door Adorno uitgesproken, verbod op de uitbeelding. Volgens mij staat hier iets anders op het spel. Voortdurend vraagt Lanzmann aan de ooggetuigen: ‘Pouvez-vous me décrire…’, ‘Können sie mich schildern…’. Hij dringt aan op een nauwkeurige beschrijving. In Sobibor bijvoorbeeld stelt hij met grote verbazing vast dat het kamp zich slechts op enkele tientallen meters van het station bevond. Hij vraagt meer dan eens aan de Poolse getuige waar het kamp begon, hij wil het precies weten, en zegt: ‘Dus, nu sta ik in het kamp’, en na zich een meter te hebben verplaatst: ‘Nu niet meer?‘ Of in het gesprek met de Duitse SS-soldaat die enkele maanden in Treblinka geposteerd was, wordt gewerkt met een meters grote getekende plattegrond van het kamp. Altijd opnieuw vraagt Lanzmann: ‘Waar? Waar precies heeft zich dit voorgedaan?‘
Niet de uitbeelding of beschrijving schuwt Lanzmann, maar wel de enscenering of dramatisering. Hij wil verhinderen dat de kijker zich identificeert met de slachtoffers, dat de kijker het gevoel heeft mee te kunnen leven met de slachtoffers, zoals we in Schindler’s List meeleven met de Joden. De precieze beschrijving is er niet op gericht om de afstand met de gruwel te verkleinen, maar juist om die afstand in te stellen en intact te houden. We zijn voor immer afgesneden van het gebeurde. Arendt stelt in haar studie over totalitarisme, The Origins of Totalitarianism (1951), dat de afstand tussen de kampgevangenen en de buitenwereld groter is dan de afstand tussen levenden en doden. Ik denk dat Lanzmann die ervaring in beeld wil brengen.
We worden niet opgeroepen om mee te leven, maar om te oordelen; ons wordt niet gevraagd om de plaats van de (Joodse) slachtoffers in te nemen, maar om toeschouwer te zijn bij een gebeurtenis waarvoor iedereen tijdens de oorlog de ogen gesloten heeft. Niet de kampdoden zijn ons nabij, maar wel de Poolse getuigen. Zij hebben gezien en gehoord wat zich in de concentratie- en vernietigingskampen Chelmno, Sobibor, Treblinka heeft voorgedaan. Ze hebben het gezien en gehoord. Maar hebben ze het ook waargenomen? Hebben ze het voor waar aangenomen? En wij? Worden wij geraakt door wat we zien? Nemen wij in acht wat we zien?
In zijn getuigenissen over Auschwitz doet de Italiaanse overlevende Primo Levi (1919-1987) steeds opnieuw een poging om het trauma van het Lager, het concentratiekamp, te bezweren. De vraag naar menselijkheid en onmenselijkheid staan daarbij centraal.
Afbeelding: Buna-fabriek voor de productie van synthetisch rubber in Monowitz, 1945
Op 13 december 1943 wordt de 24-jarige Italiaans partizaan Primo Levi door een SS-patrouille opgepakt. Na enkele maanden detentie in een doorvoerkamp wordt hij vanwege zijn joodse afkomst naar Auschwitz gedeporteerd. Een onwaarschijnlijke dosis geluk maakt dat hij dit inferno overleeft. Terug in zijn geboortestad Turijn, zal de jonge chemicus zich ook als schrijver profileren en een van de grote auteurs van zijn generatie worden. Schrijven valt voor hem samen met een onweerstaanbare nood om getuigenis af te leggen over de gruwel van de Nazi concentratiekampen. Tot aan zijn dood in 1987 schrijft hij een oeuvre bijeen waarvan elke pagina een steeds weer hernieuwde poging doet om het trauma van het Lager te bezweren.
Se questo è un uomo, ‘Als dit een mens is’, is zijn eerste boek dat al in 1947 verschijnt, maar pas ruimere bekendheid verwerft als het in 1958 bij een grotere uitgever uitkomt. De impact van het boek is moeilijk te overschatten. Het biedt een aangrijpend relaas van zowel de volstrekte onmogelijkheid om kampen als Auschwitz te overleven, als van het vaak cynische toeval dat enkelingen toestaat dat toch te doen. Zo doet een besmettelijk kwaal Primo Levi in januari 1945 in de ziekenbarak belanden en ontsnapt hij zo aan de massale deportatie naar centraal Duitsland, een dodenmars die het merendeel van de gevangenen het leven kost. En dan nog mag het een wonder heten dat hij, als een van de 800 achtergelaten zieken van Monowitz, het bijkamp van Auschwitz-complex waar hij gevangen zat, niet tot die 700 behoort die na de bevrijding op 27 januari 1945 alsnog van honger en ontbering omkomen.
Als dit een mens is is een literair meesterwerk, al staat het de lezer maar zelden toe zich in de literaire schoonheid ervan te vermeien. Zo dwingend is datgene waarvan Primo Levi getuigenis wil afleggen. Het boek heeft de toon gezet voor een hele getuigenisliteratuur: bij momenten onwezenlijk nuchter en wars van elke vorm van moralisering. Op de laatste pagina, in een evocatie van de dagen net na de bevrijding toen de overgebleven – zieke – gevangenen nog nergens anders heen konden en dus noodgedwongen aan hun britsen gekluisterd bleven, lezen we:
‘Wie doodt, is een mens, wie onrecht doet of lijdt, is een mens; geen mens is hij die elk gevoel van grenzen verloren heeft en zijn bed deelt met een lijk. Wie heeft afgewacht tot zijn bedgenoot klaar was met sterven om hem een stuk brood af te nemen, is, ook al heeft hij daar geen schuld aan, verder verwijderd van het model van een de denkende mens dan de primitiefste Pygmee of de gruwelijkste sadist.’
Is dit een mens. Zo luidt de Nederlandse vertaling van Se questo è un uomo. Dat achter die Italiaanse zin geen vraagteken staat is OK. Misschien zou een komma passender zijn, want in het Italiaans staat er letterlijk: Als dit een mens is,… De Nederlandse vertaling heeft er een vraag van gemaakt, maar wellicht om toch enigszins tegemoet te komen aan het Italiaanse origineel, is het vraagteken weggelaten. Het lijkt een detail, maar het is niet zonder betekenis en er is intussen al een hele discussie over ontstaan. Want waar slaat Primo Levi’s titel op? Wie is die mens waarover hij het heeft? De Muselmann, zo blijkt: een term die het kampbargoens in Auschwitz reserveerde voor wie zo door honger en ontbering was uitgeteerd dat hij tot een levende dode was verworden op wie de vernederingen geen vat meer leken te hebben. Is dit een mens? Of, totaal andere vraag: wat, als dit een mens is?
‘Is dit een mens?‘ Die vraag suggereert dat de Muselmann alle menselijke waardigheid ontnomen is en voor het inhumane bij uitstek staat. De vraag ‘Wat als dit een mens is?‘ suggereert daarentegen dat zelfs die inhumane Muselmann een mens is en dat de menselijkheid van de mens vanuit die uitgestoten positie moet worden gedacht. Vanuit de vernietigde jood in de kampen van toen, of vanuit de sans papiers en de illegale asielzoekers van nu. In zijn boek Remnants of Auschwitz (2002) trekt de hedendaagse Italiaanse filosoof Giorgio Agamben resoluut die laatste kaart. Op die manier geeft hij aan Primo Levi’s getuigenis een vernieuwde actualiteit. De getuigenis van de sans papier en de illegale asielzoeker dwingt ons volgens Agamben om ons gesettelde idee van menselijkheid te ontdoen van de geheime uitsluitingslogica waaraan het vaak nog onderhevig is.
Hannah Arendt is haar hele leven bezig geweest met het onderzoek naar de diepere laag onder en achter de politieke actualiteit van verleden en heden. Kenmerkend aan haar manier van denken, is dat begint bij het goed waarnemen van concrete situaties (hermeneutiek) en geen abstracte filosofische systemen wil ontwikkelen. In The Origins of Totalitarianism vraagt ze zich af hoe totalitaire regimes (nazi-Duitsland en bolsjewistisch-Rusland) kunnen ontstaan. Hoe is het mogelijk dat een democratie van individuele rechten verloren gaat en hoe kan het kwaad zich zo eenvoudig manifesteren?
Geboren in Duitsland, Hannover, in 1906 als enig kind van joodse ouders en gestorven in 1975, zou Hannah Arendt uitgroeien tot een van de meest invloedrijke politieke theoretici van de twintigste eeuw. Arendt studeerde theologie en filosofie in achtereenvolgens Berlijn en Marburg, waar ze een romance kreeg met Martin Heidegger. In Heidelberg volgde ze college bij haar levenslange vriend, Karl Jaspers. Ze vluchtte in 1933 naar Parijs – ontmoette daar onder meer Camus en Sartre – en in 1941 naar de VS, waar ze The origins of Totalitarianism schreef. Arendt onderhield contacten met de groten der aarde, vooral existentie-filosofen omdat zij de mens en de persoonlijke verantwoordelijkheid boven alles stelden.
The Origins of Totalitarianism gaat over nazi-Duitsland en bolsjewistisch-Rusland, beiden totalitarisische regimes. De lezer vindt in dit werk in principe al Arendts basis-ideeën weerspiegeld. Na de twee inleidende hoofdstukken over het ontstaan van het antisemitisme en het imperialisme met sterke nadruk op natie, ras en bureaucratie komt Arendt in het derde deel tot de kern van de zaak: hoe kan totalitarisme ontstaan en functioneren?
In een totalitair regime heersen terreur en geweld, puur als intimidatiemiddel. Angst is het belangrijkste mechanisme. Totalitaire bewegingen willen massa’s mobiliseren en bevorderen onderling wantrouwen tussen burgers. Het gaat om miljoenen waarbij elk individu geïsoleerd is en zich alleen nog verhoudt tot het regime. De leider vraagt totale loyaliteit op straffe van de dood. Totalitaire bewegingen hadden/hebben een volstrekt nieuwe regeringsvorm zonder historisch precedent. Het zijn geordende systemen die mensen een duidelijke, eenvoudige wereld beloven en daarmee de ‘echte’ wereld van pluriformiteit laat verdwijnen. Het totalitarisme werd mogelijk omdat het politieke systeem niet langer goed werkte en individuen niet langer vanuit autonomie een gemeenschap vormen, maar vanuit isolatie een massa.
Wat Arendt primair interesseerde was de vraag hoe iemand die tijdens het middageten vol overgave luisterde naar het 21e concert voor orkest en piano van Mozart, vervolgens aan zijn bureau een decreet tekende voor het transport van duizend joden naar Theresienstadt. Langzamerhand kwam ze tot het inzicht dat elke deporteur als een normale ambtenaar een radertje vormde in het hele proces van vernietiging. Het kwaad was daardoor opgesplitst en ontdaan van zijn gruwelijkheid; het kwaad is in wezen banaal. Eichmann was daarvan een treffend voorbeeld. Eichmann bleek niet zozeer gedreven door een ideologie maar voerde eenvoudigweg zijn taken uit als saaie manager. Niet zozeer was in hem het kwade actief aanwezig, alswel het vermogen zelfstandig te oordelen afwezig.
Totalitarisme kon zich alleen ontwikkelen in grote landen met een grote bevolking, met voldoende mankracht om bijvoorbeeld de concentratiekampen te bemannen, aldus Arendt. Het bracht nieuwe methoden van propaganda met zich mee.’ ..methods which ended in death rather than persuasion, which spelled terror rather than conviction’ (p. 312). Totalitarisme heeft volgens Arendt een einde gemaakt aan de afstand tussen overheerser (Führer/Leider) en overheerste. Hitler verwoordde het aldus:’All that you are, you are through me; all that I am, I am through you alone.’ (p. 325).
Omdat minderheidsgroepen noch onafhankelijke personen bestaansrecht hadden was massa-propaganda het medium bij uitstek, via massabijeenkomsten, radio, kranten en films. Een totalitaire organisatie (NSDAP, SS, Gestapo) vormde daarvoor de infrastructuur zowel in Duitsland als Rusland (Communistische partij, Komsomol en Cheka). Sommige elementen in het betoog van Hannah Arendt zijn misschien enigszins gedateerd maar de analyse als geheel staat stevig geworteld. De verbazing over hoe het kwaad zo ongeremd kon heersen bleef maar ook de wil om een antwoord te vinden ook al kostte dat een heel leven.
Afbeelding: Eichmann tijdens proces in 1961
Op 22 februari 1942 pleegde Stefan Zweig (1881-1942) samen met zijn vrouw zelfmoord in Brazilië. De meest gelezen, meest vertaalde en één van de productiefste schrijvers van zijn tijd, had kort voor zijn dood zijn herinneringen opgetekend aan een wereld die op het punt stond te verdwijnen: het oude Europa. De postuum verschenen autobiografie Die Welt von Gestern, De wereld van gisteren, biedt een indrukwekkend beeld van dat oude Europa waarmee Zweig zich als (geassimileerde) jood, geëngageerd schrijver en humanist sterk verbonden voelde.
Zweig was ongelooflijk productief in vrijwel elk literair genre – (geromantiseerde) biografieën, briefwisselingen, toneelstukken, vertellingen, romans en politiek- historische essays – maar niets raakt mij zo met zijn dramatische lading als De wereld van gisteren. Het is een fantastisch boek en een absolute must read voor iedereen die van geschiedenis en literatuur houdt. Enerzijds door Zweigs vertelkunst en analytisch vermogen, anderzijds simpelweg door het tijdsbestek dat wordt behandeld (1882-1942). Als schrijver, Oostenrijker, jood, humanist en pacifist, heeft Zweig alle klappen die de geschiedenis in die periode heeft uitgedeeld, aan den lijve ondervonden.
Zweigs leven speelde zich af op de scharnierpunten van de Europese geschiedenis. Hij zat bijvoorbeeld in de laatste trein van België naar Duitsland in 1914. Hij was toevallig aanwezig op het grensstation Feldkirch toen de laatste keizer van Oostenrijk, Keizer Karl, voorgoed zijn rijk verliet. Hij was librettoschrijver van Richard Strauss in 1936, toen hofcomponist van de Nazi’s, en assistent van de zionist Theodor Herzl toen deze zijn ‘Judenstat’ (1896) publiceerde.
De wereld van gisteren heeft een bijzonder dramatische lading en wel om twee redenen. Allereerst natuurlijk omdat je het leest vanuit het besef van Zweigs uiteindelijke zelfmoord. Het boek is eigenlijk het best te lezen als één lange afscheidsbrief. Je voelt aan alles dat Zweig het heeft geschreven om gelezen te worden na zijn dood. Hij richt zich op de toekomstige generaties die misschien nog mogen meemaken dat er een ochtend gloort na de nationaalsocialistische nacht. De wereld van gisteren lijkt een getuigenis die tot doel heeft de mensheid er aan te herinneren dat het ooit anders was, en deze kennis voor de toekomst te bewaren.
Niet in mindere mate ontstaat die dramatiek doordat Zweigs leven op het hoogtepunt begon. Waarschijnlijk zullen veel mensen naar hun jeugd kijken als de mooiste periode in hun leven. Dit nostalgische perspectief speelt Zweig zeker ook parten, maar hij overtuigt je – mij in elk geval – van het feit dat het fin de siècle in Wenen de allermooiste tijd was om te leven. Een tijd waarin de kunsten hoog op een voetstuk stonden, op een manier waarover je je als hedendaags kunstenaar schaamt om van te dromen. ‘De minister president of de rijkste magnaat kon in Wenen over straat lopen zonder dat iemand zich omkeerde; maar een acteur van het Hoftheater of een operazangeres herkende elke verkoopster en elke huurkoetsier.’ Koffiehuizen waren paradijzen voor polemiek, waar men ‘urenlang zat te discussiëren, te schrijven of te kaarten, waar men zijn post ontving en vooral een onbegrensd aantal kranten en tijdschriften van over te de hele wereld tot zich kon nemen.’
De wetenschap, ‘deze aartsengel van vooruitgang’, verrichtte wonderen. ‘Men leefde in de overtuiging dat de ongekende technische vooruitgang van de mensheid beslist een even snelle morele ontwikkelingen tot gevolg moest hebben. Aan barbaarse vormen van regressie, zoals oorlogen tussen Europese volkeren, geloofde men even weinig als aan heksen en spoken.’
In zijn voorwoord geeft Zweig aan dat niets verder van hem af ligt dan zichzelf op de voorgrond te willen plaatsen. En inderdaad, als je het boek – in een ruk – hebt uitgelezen, rijst de vraag: wie was die man? Je voelt je bijna bij de neus genomen; je hebt het gevoel dat je door Wenen hebt gelopen, dat je de dichter Rainer Maria Rilke en de beeldhouwer Auguste Rodin van dichtbij hebt meegemaakt, dat je met de politicus Walther Rathenau door het Berlijn van de Weimarrepubliek (1918-1933) hebt gereden, de hyperinflatie hebt meegemaakt, maar Zweig zelf heb je niet leren kennen.
Zo kwam ik er bijvoorbeeld na afloop pas achter dat hij twee keer getrouwd is geweest. Het summum is wel de beschrijving van de onvoorstelbare dubbele moraal ten aanzien van de seksualiteit in het fin de siècle, de belachelijke excessen waar dit toe leidde en de problemen die je je hierdoor als jongere onherroepelijk op de hals haalde, zonder ook maar de kleinste suggestie dat hij daar zelf iets mee te maken heeft gehad. Het is trouwens een van de sappigste hoofdstukken, vol feiten die we ons een eeuw na dato echt niet kunnen voorstellen, zoals de omvang van prostitutie in Europa en de afmetingen van de badpakken.
Hoewel Zweig zijn persoon over het algemeen dus volstrekt buiten beschouwing laat, geeft hij zichzelf toch heel af en toe stiekem een schouderklopje. Door iemand bladzijden lang te bejubelen, en daar dan aan toe te voegen hoe enorm vereerd hij was dat deze persoon hem ook hoogachtte.
Het verhaal van Zweig is het verhaal van Europa. Hij pleegde zelfmoord toen zijn geliefde continent onherroepelijk verscheurd was, beseffende dat hij na de oorlog – ook bij een eventuele overwinning op Hitler-Duitsland – ‘representant van een voorbije wereld’ zou zijn. Door als lezer de parallel te trekken tussen het begin van onze eeuw, en het begin van de vorige – die ook zo onbezorgd en verenigd begon -, krijgt De wereld van gisteren onvermijdelijk ook het karakter van een weemoedige waarschuwing. Wie had immers aan het einde van ‘de gouden eeuw van de zekerheid’ kunnen voorspellen tot welke barbarij dat intellectueel verheven Europa zou afglijden?
Zweigs liefde voor Europa en haar cultuur zijn aanstekelijk; zijn respect voor de hoofdrolspelers daarvan diep. Hij had een hartstochtelijk weerzin tegen fanatisme. Zijn grote droom van een geestelijk verenigd Europa drukt onze wens uit dat Europa meer is dan een economische grootmacht. Je kunt Zweigs leven en werk zien als een strijd voor behoud en ontwikkeling van een humanistische traditie, de Europese cultuur en de kunst als drager van universele waarden. Postuum heeft hij een slag in deze strijd gewonnen met zijn autobiografie. Want zijn persoonlijke verslag zal hopelijk nog heel lang en voor veel mensen mede het beeld bepalen van die periode en mensen blijven inspireren.
Net als de Eerste Wereldoorlog, bracht de Tweede Wereldoorlog een enorme klap toe aan het vertrouwen van de mens in zichzelf en zijn beschaving. Het concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz groeide uit tot symbool van de onvoorstelbare verschrikkingen van het nationaal-socialisme. Rond een miljoen mensen werden in de gaskamers vermoord. Hoe kon dit gebeuren in een beschaafde, rationele, moderne en humanistische samenleving?
In de filosofie, wetenschap en kunsten staat Auschwitz symbool voor een universum waarin het leven in dienst staat van de dood. Een wereld zonder menselijkheid, gericht op ongekende destructie. Een onverteerde episode waarin de westerse beschaving haar schaduwzijde toonde. De Duitse filosofen Max Horkheimer en Theodor Adorno betoogden in hun Dialektik der Aufklärung, Dialektiek van de Verlichting (1947) dat we Auschwitz niet moeten zien als ontsporing of terugval, maar als volwaardige product van het moderne denken. De Brits-Poolse socioloog Zygmunt Bauman wijst in Modernity and the Holocaust (1989) in navolging hiervan op de cruciale rol van het wetenschappelijk biologisme, de bureaucratie en de industriële rationalisering, die resulteerden in een morele onverschilligheid.
Na de Tweede Wereldoorlog groeide geleidelijk het besef van wat zich in Auschwitz had afgespeeld. Dit leidde er toe dat traditionele filosofische, religieuze en politieke stromingen, inclusief die van het humanisme, geprobeerd hebben zich met dit verleden te verstaan. Zo ging het humanisme op kritische wijze haar eigen grondslagen onderzoeken. De fundamenten van het humanisme – rationaliteit en wetenschap – bleken niet alleen voor het goede maar ook voor het kwade ingezet te kunnen worden. Hoe kon een humanistisch georiënteerde beschaving tot dit enorme kwaad leiden?
Als term is Auschwitz breed en gelaagd. De aanduiding is concreet, verwijzend naar een schuldige plek, een plaats van herinnering, oord van rouw en overdenking, waar men naar toe kan gaan. Tegelijk is Auschwitz symbool voor de verschrikkingen in hun volle omvang. Alle aspecten en kenmerken van de nazi-terreur zijn terug te vinden, te beginnen met de opbouw, omvang en werking van de industriële moordmachine, de medische experimenten en de utopie van de raciale suprematie en zuiverheid, de uiteenlopende achtergronden van de gevangenen en de pogingen alle bewijsmateriaal te vernietigen.
Auschwitz staat voor een wereld waar wij geen greep op krijgen of, in de woorden van de Franse filosoof Jean-François Lyotard, Auschwitz is als een aardbeving, waarbij niet alleen levens, gebouwen en voorwerpen, maar ook de meetinstrumenten verloren zijn gegaan. Op grond daarvan kan men besluiten te zwijgen dan wel op zoek gaan naar andere middelen, een andere taal, nieuwe strategieën om te getuigen van deze verschrikkingen. De regisseurs Alain Resnais (Nuit et Brouillard, 1955), Claude Lanzman (Shoah, 1985) en Roberto Benigni (La vita è bella, 1997) hebben dit gedaan. Maar ook Jan Wolkers met zijn spiegelmonument Nooit meer Auschwitz in het Wertheimpark in Amsterdam, of de Amerikaanse tekenaar Art Spiegelman in zijn strip Maus.