+

Leeswijzer

Historisch opgebouwd via vensters en werken

 

Vensters

De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).

 

Werken

In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.

 

Zoeken

Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina. 

 

Erich Fromm

Erich Fromm was psycholoog, psychoanalyticus, filosoof en socioloog. Hij combineert een psychoanalytische invalshoek met een Marxistische visie. Fromm is een diagnosticus van mens en samenleving, en stelt de vraag: in wat voor samenleving kan de mens zich het best ontwikkelen? En wat zijn ‘gezonde’ karaktertypes? Belangrijke onderscheidingen zijn die tussen hebben en zijn, vrijheid en autoriteit, autonomie en kuddegeest, nemen en geven en geweld en liefde. Zijn thema’s en schrijfstijl zorgen voor een brede publieke aandacht.

 

Achtergrond

Fromm wordt op 23 maart in een orthodox-joods gezin geboren in Frankfurt, waar hij sociale psychologie en sociologie studeert. Hij zet zijn studie voort in Heidelberg (wijsbegeerte), waar hij ook promoveert. Hierna volgt de opleiding tot psychoanalyticus in München en Berlijn. Vanwege het opkomende nationaalsocialisme emigreert hij in 1934 naar de VS, waar hij aan verscheidene universiteiten doceert, voordat hij hoogleraar wordt aan de Nationale Universiteit van Mexico (van 1946 tot 1965). In het begin van de jaren ’70 vestigt hij zich in Zwitserland. In 1980 overlijdt hij als gevolg van een hartaanval.

 

Erich Fromm is ongetwijfeld een van de belangrijkste figuren in de humanistische beweging in de periode van ’50 tot eind jaren ’70. Zijn publicaties zijn wereldwijd verspreid, in 40 talen verkrijgbaar en worden ook door niet-academici gelezen. Fromm publiceerde naast talloze artikelen ongeveer 22 boektitels.

 

Afbeelding: portret Erich Fromm door Arturo Espinosa, 2013

 

Drie historische gebeurtenissen

Het werk van Fromm kreeg gestalte onder invloed van drie historische gebeurtenissen van een geweldige omvang:

  1. de Eerste Wereldoorlog met haar enorme slachtingen;
  2. de opkomst van het fascisme en de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog; en
  3. de Koude Oorlog met haar nucleaire dreiging. 

Met zijn analyses van destructiviteit en dehumanisering ontpopte Fromm zich als diagnosticus van zowel de mens, als de samenleving. Maatschappelijke tendensen en individuele ontwikkeling gaan in zijn teksten hand in hand. Hij combineerde op geheel eigen wijze zijn wijsgerige (ethiek), psychoanalytische en sociologische expertise.

Fromm’s doel was de ontwikkeling van een ‘humanistische psychoanalyse’ en een psychologisch gefundeerde ethiek, die zowel het individu als de samenleving konden ondersteunen in een specifieke leefwijze. Deze leefwijze respecteert de mens en diens vrijheid en stimuleert zelfbewustzijn en verantwoordelijkheid. Het waren zijn positieve antwoorden op de hang van de mens naar overgave aan autoriteiten en autoritaire systemen en op de vervreemding die het kapitalistische systeem met zich meebracht.

 

Enkele kenmerken van zijn werk

Drie dingen vallen op aan het werk van Fromm. Zowel zijn ideeën over de menselijke aard, als zijn analyse van de samenleving, zijn gevat in overwegend psychoanalytische termen. Zelf noemt hij in Het hart van de mens de psychoanalyse een van de kernpunten van zijn intellectuele arbeid. Fromm neemt wel afstand van verscheidene uitgangspunten van Freud en legt eigen accenten.

 

In de tweede plaats spreekt Fromm over de problemen van de moderne maatschappij net als over individuen: in termen van ziekte en gezondheid. Zo heeft hij het over de psychopathologie van de democratie en het kapitalisme en gaat hij uitvoerig in op de relatie tussen maatschappelijke vervreemding en geestelijke gezondheid.

Ten derde betrekt Fromm levensbeschouwing en filosofie enerzijds en sociaal-wetenschappelijke inzichten anderzijds op elkaar, met name waar hij probeert (humanistische) antwoorden te geven op de ontstane problemen.

 

Psychoanalyse

Fromm nam de psychoanalyse als vertrekpunt nam voor zijn analyses van mens en samenleving, maar ontwikkelde zijn eigen versie . Hij nam bijvoorbeeld afstand van Freuds instinct-theorie. Freud beweerde dat de mens door zijn instincten voortgestuwd wordt richting een doel. Hij omschrijft dit als een dynamisch proces van krachten of energieën. Volgens Fromm vloeien onze fundamentele hartstochten niet voort uit instincten, maar uit de specifieke aard van het menselijk bestaan.

 

De mens moet een nieuwe verhouding tot stand te brengen tot zijn medemens en de natuur omdat de primaire bindingen is verloren toen hij van dier ‘mens’ werd. Liefde is de voornaamste hartstocht. Liefde is een aspect van een breder vermogen: de scheppende instelling die wij kunnen verwerven. De behoefte aan verbondenheid is de behoefte ‘die zich achter alle verschijnselen verbergt’. En terwijl Freud de ontwikkeling van het menselijk karakter koppelde aan de sexuele energie (libido), gaat Fromm uit van karaktervorming op basis van ons verlangen naar menselijke verhoudingen. 

 

Een ander voorbeeld van Fromm’s eigen versie van de psychoanalyse betreft het geweten. Voor Freud bestond er slechts één vorm van geweten, door Fromm het autoritaire geweten genoemd: geweten zou niets anders zijn dan verinnerlijkt gezag. Fromm stelt daar tegenover dat de mens ook een humanistisch geweten heeft: ‘de uiting waarin ons eigenlijke ik tot spreken komt.’ Nog anders gezegd: ‘Wij bewaren in ons geweten de kennis van ons levensdoel en van de beginselen die ons daarheen moeten leiden.’ Deze en enkele andere verschillen in uitgangspunten maken dat Fromm spreekt van een humanistische psychoanalyse.

‘… de mens weet wat geoorloofd is naarmate hij waarlijk als mens existeert.’

Maatschappij en individu

Terwijl de Westerse wereld waakt over het behoud van een democratische inrichting van de maatschappij, ontwikkelde Fromm een pathologie van democratie en kapitalisme. Kernpunt in zijn analyses is het verschijnsel van de vervreemding – een belevingswijze waarbij de persoon zichzelf als een vreemde ervaart. Consumptie, productie en onze vrijetijdsbesteding zorgen ervoor dat de moderne mens vervreemdt van zichzelf. Dat wil zeggen dat hij geen invloed ervaart op wat hij produceert, hoe hij produceert en hij slechts bij een deel van het productieproces is betrokken. Dat is de belangrijkste negatieve invloed van het kapitalisme op de persoonlijkheid.

 

We zien deze vervreemding ook in onze consumptie. Over dit laatste zegt hij dat ‘(…) de wijze waarop wij de dingen verwerven volstrekt los staat van het gebruik dat wij van hen maken.’ En: ‘Onze zucht naar consumptie heeft (…) elk verband met onze reële menselijke behoefte verloren.’

 

Een en ander leidt tot karakterologische veranderingen zoals de neiging tot conformisme en overgave aan een anonieme autoriteiten. De vervreemding ligt aan de basis van geestelijke ongezondheid. De neiging bestaat om geestelijke gezondheid te definiëren in termen van zekerheid (veiligheid). Fromm formuleert een andere doelstelling: ‘De psychische taak, die een mens zich kan en moet stellen, luidt niet zich zeker te voelen, maar in staat te zijn de onzekerheden van het bestaan zonder paniek of overbodige angst te kunnen verdragen.’ Fromm’s antwoord is een maatschappij volgens een humanistisch communitarisme: het delen in de winst, maar meer nog het delen van een gemeenschappelijke ervaring en van arbeid.

 

Het kwaad

In het hart van Fromm’s analyse van mens en samenleving ligt de vraag naar het kwaad: is de mens ‘wolf of schaap’? Volgens Fromm een specifiek menselijk probleem. Indringend is zijn analyse van onze neiging tot het kwaad en dan vooral onze destructieve kanten. Als belangrijkste oorzaken ziet Fromm de ‘liefde tot de dood’ (necrofilie), sociaal narcisme en symbiotisch-incestueuze fixatie. Deze drie verschijnselen vormen samen het ‘vervalsyndroom’. Dit syndroom is volgens Fromm de ernstigste ziekte en de wortel van de meest kwalijke destructiviteit en onmenselijkheid die we kennen. 

 

De ‘liefde tot de dood’ staat in verband met de moderne technologische samenleving. In zo’n samenleving wordt het leven met de dag mechanischer. Onze medemens wordt voor ons  een abstractie, een ding te midden van gigantische productiecentra, gigantische steden en staten. Het sociaal narcisme heeft invloed op nationaal, religieus en politiek fanatisme, omdat het leidt tot de verheerlijking van de eigen groep. En de symbiotisch-incestueuze fixatie leidt tot ernstige vormen van regressie. Daardoor is het onmogelijk zelfstandig te functioneren met als gevolg dat er geen plaats is voor rede, objectiviteit en integriteit. Tegenover dit ‘vervalsyndroom’ plaatst Fromm het zogeheten ‘groeisyndroom’: liefde voor het leven, naastenliefde, onafhankelijkheid en zelfstandigheid.

 

Humanisme

‘Geestelijke gezondheid wordt gekenmerkt door het vermogen tot liefde en creativiteit, door de bevrijding uit incestueuze bindingen aan groep en bodem, door vereenzelviging met de eigen persoon, gebaseerd op de herkenning van het eigen zelf als de ware oorsprong van de eigen machten en mogelijkheden, en ten slotte door het begrijpen van de werkelijkheid binnen en buiten ons, namelijk door ontplooiing van objectiviteitszin en redelijk denken.’

Fromm was een ongerust mens. Zijn zorg om het voorbestaan van de mensheid was tijdens de koude oorlog zeker geen overbezorgdheid. Dat laat onverlet, dat hij positieve antwoorden op de problemen van mens en samenleving probeerde te formuleren, antwoorden die getuigen van een echte humanistische instelling. Hieronder enkele belangrijke punten.

 

Geestelijke gezondheid, aldus Fromm, wordt bereikt als de mens zich ontwikkelt tot volle rijpheid, overeenkomstig de wetten van de menselijke natuur. Dat is een van de stellingen van een normatief humanisme. Het wezen van de mens berust niet alleen op anatomie en fysiologie, maar ook op fundamentele psychische eigenschappen, op de wetten die het geestelijke en emotionele leven en functioneren beheersen. Dit standpunt zien we onder meer terug in zijn ontwerp van een psychologisch gefundeerde ethiek. Fromm wijkt hierin af van Freud. Volgens Freud kan de psychologie verduidelijken wat onze beweegredenen voor bepaalde waarderingen zijn, maar ze heeft niets te melden over de geldigheid van die waarderingen. Fromm beweert daarentegen dat de psychologie wel degelijk iets kan vertellen over de keuze om het autoritaire geweten of het goede geweten te volgen. Psychologie is dus relevant voor ethiek.

 

Zoals al genoemd, kunnen we ons ontwikkelen door verbinding te zoeken. Creativiteit is een tweede vermogen dat ons tot groei aanzet. De mens is in staat te geloven in liefde en kan zijn rede ontwikkelen. We kunnen creatief zijn en verbondenheid ervaren.

‘In de daad van het scheppen treedt de mens buiten zichzelf als schepsel en verheft hij zich boven de passiviteit en het toevallige van zijn bestaan tot in het gebied van vrijheid en zin’.

Destructiviteit is slechts een alternatief voor het creatieve.

(..) dat de mens in staat is om zijn primaire vermogen tot liefde en rede te ontwikkelen, impliceert nog allerminst een naïef geloof in de menselijke goedheid zonder meer. Het destructieve vormt (…) een secundaire mogelijkheid (…). Schepping en verwoesting, liefde en haat, (…) beiden zijn zij antwoorden op dezelfde behoefte aan zelf-transcendentie, en de vernietigingsdrang moet noodzakelijk opkomen in de mens zodra de scheppingsdrang geblokkeerd is.

Om verbinding en creativiteit mogelijk te maken, is het nodig onze wereld te baseren op solidariteit en rechtvaardigheid. Fromm streeft een geworteld zijn in een universele broederschap na.

Tegenover conformisme en kuddegeest stelt Fromm de noodzaak van het ontwikkelen van individualiteit, de ontwikkeling van een eigen identiteit. De mens moet zich verzekeren van het ‘eigen ik’.

En tot slot is het noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling, dat het individu zich rekenschap geeft van de noodzakelijkheid van een eigen intellectuele wereldoriëntatie.

Sigmund Freud, De toekomst van een illusie

De Weense psychoanalyticus Sigmund Freud (1856 – 1939) is gebrand op het ontmaskeren van illusies, waaronder religie. Godsdienst is een wensvervullingsfantasie die de menselijke hulpeloosheid dragelijk moet maken en tegemoet moet komen aan het verlangen naar een beschermende vader. Uiteindelijk toont Freud zich gematigd optimistisch; de mensheid kan deze kinderlijke neurose overwinnen door wetenschap en intellect. Die moeten hem opvoeden tot realisme, door de menselijke eindigheid en hulpeloosheid te leren accepteren.

 

Freuds werkkamer. Hoewel overtuigd atheïst, bezat Freud een uitgebreide verzameling godenbeeldjes die hij zelf zelf zijn ‘schäbige Götter’, sjofele goden, noemde. Hij was bij het aanleggen van deze collectie geïnspireerd door de afbeeldingen in de Philippson Bijbel waaruit hij als kind werd voorgelezen. Een overzicht van Freuds antiquiteiten is hier te vinden.

 

Aan het lot valt niets te doen

Freud is diep overtuigd van de nietigheid en onmacht van de mens in de grote wereld. Religie zoekt een remedie tegen dit gevoel. Freud is echter gekant tegen iedere vorm van religie, omdat er niets te doen valt tegen de slagen van het lot. Men heeft slechts zijn hoofd te buigen. Hij heeft dit ook vaak uitgesproken, bijvoorbeeld in reactie op de plotselinge dood van zijn geliefde dochter Sophie, een gelukkige jeugdige moeder van twee jongens en zwanger van een derde kind. Op 4 februari 1920 schrijft hij aan zijn favoriete leerling, de Hongaarse psychoanalyticus Sándor Ferenczi

‘Omdat ik in mijn diepste wezen ongelovig ben, heb ik niemand te beschuldigen en ik weet, dat er geen plek bestaat waar men een klacht kan deponeren.’

 

Hulpeloosheid

‘Critici volharden in de gewoonte om een mens die openlijk uitkomt voor zijn gevoel van menselijke nietigheid en onmacht tegenover de hele wereld, diep religieus te noemen, hoewel niet dit gevoel de kern van religiositeit vormt, maar (…) de reactie erop, die tegen dit gevoel een remedie zoekt. Wie niet verder gaat, wie deemoedig genoegen neemt met de onbeduidende rol van de mens in de grote wereld, is juist in de waarste zin van het woord irreligieus.’ (p. 385) 

 

Daar tegenover stelt Freud de gelovige, die wél denkt er iets tegen te kunnen doen: die bidt, vraagt en marchandeert. Daarmee ligt voor Freud godsdienst in de sfeer van magie; zij probeert alsnog de dingen naar de eigen hand te zetten. Hierin schuilt de illusie. Een illusie is niet per definitie een dwaling of een waan, maar zij stoelt niet op een bewijs, slechts op de wéns dat iets waar is. Alsof daarmee een remedie zou zijn gevonden tegen de menselijke hulpeloosheid, die voor Freud de diepste wortel vormt van het verschijnsel godsdienst.

 

Religie is een wensvervullende gedachte die tegemoet komt aan het verlangen naar een beschermende vader die over je waakt en voor je zorgt. Zo moet het de menselijke hulpeloosheid dragelijk maken. Dat is een kinderlijk verlangen, dat een volwassen mens moet afleggen. De Schikgodinnen – de godinnen die het menselijk en goddelijk levenslot bepalen – staan bij de Grieken boven de goden en dat beschouwt Freud als een teken van diepe wijsheid: zij knippen de levensdraad door met onverschillige wetmatigheid. Fatum en Anankè, het lot, regeren ons, stelt Freud in navolging van Multatuli. Inderdaad, het beeld van God als de vader van een vierjarig kind kan geen stand houden. Het leven is geen speeltuin en zelfs daar kan een kind zich pijnlijk stoten aan een schommel.

 

Opvoeding tot realisme

Freud is gebrand op het ontmaskeren van illusies, waaronder religie. Hij wenst dat de mensheid deze collectieve kinderlijke neurose overwint. De mens moet het hebben van de wetenschap en met wat zij kan geven moeten wij genoegen nemen. De psychoanalyse is erop gericht mensen op te voeden tot realisme, tot het accepteren van de menselijke eindigheid, beperktheid en hulpeloosheid. De dingen zijn zoals ze zijn.

‘Stellig zal de mens (wanneer men hem de religieuze illusie afpakt – red.) in een lastige situatie verkeren, hij zal zichzelf heel zijn hulpeloosheid, zijn onbeduidendheid in het wereldse raderwerk moeten bekennen, hij zal niet langer het middelpunt van de schepping, niet langer het voorwerp van liefderijke zorg van een goedgunstige voorzienigheid zijn. Hij zal zich in dezelfde positie bevinden als het kind dat het ouderlijk huis verlaten heeft, waarin het zich zo warm en behaaglijk voelde. Maar het infantilisme is toch gedoemd te worden overwonnen, nietwaar? De mens kan niet eeuwig kind blijven.‘ (Conclusie)