+

Leeswijzer

Historisch opgebouwd via vensters en werken

 

Vensters

De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).

 

Werken

In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.

 

Zoeken

Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina. 

 

Carl Rogers

Carl Rogers was een Amerikaanse psycholoog en therapeut. Zijn cliëntgerichte benadering op basis van zelfbeschikking en empathie is nu vanzelfsprekend, destijds was het nieuw. De Rogeriaanse visie heeft sterk humanistische kenmerken.

 

Afbeelding: Rogers tijdens een groepssessie

 

Autonomie, ervaring en ontplooiing

In de tijd dat Rogers zijn ideeën ontwikkelde, waren de Freudiaanse therapie en een natuurwetenschappelijke invalshoek dominant. Anders dan Freud, wilde Rogers zich vooral richten op de autonomie van de cliënt. Hij geloofde vol overtuiging in het menselijk vermogen zich te ontwikkelen en ontplooien. Deze vermogens komen vooral tot bloei als de cliënt onvoorwaardelijk positief en welwillend wordt begeleid. In het boek Psychotherapy and Personality Change (1954) komt deze visie tot uiting. Beperkingen door de opvoeding konden worden overwonnen door latere ontplooiing.  

 

‘De persoonlijke groei van de cliënt is het voornaamste doel van de psychotherapie.’

 

Kenmerkend voor Rogers opvatting is dat de mens als ervarend wezen wordt gezien. Mensen kunnen niet tot ‘objecten’ worden teruggebracht. Een therapeut zou zijn cliënt dan ook niet van buiten af moeten analyseren maar zich moeten inleven. De mens is een uniek individu, geen classificeerbaar ‘ding’. Deze opvatting kan typisch humanistisch worden genoemd. Ook typisch humanistisch is Rogers positieve mensvisie. Zo gaat de psychoanalyse van Freud ervan uit dat de mens gestuurd wordt door primitieve driften terwijl Rogers meent dat mensen de aangeboren neiging tot zelfverwerkelijking heeft. 

 

Empathie

Rogers hulp had de vorm van belangstellend en empathisch volgen van de gedachtegang van iemand. Empathie werkt beter dan sturen, laat staan adviseren. Door de absolute acceptatie van de gedachtegang van een cliënt door een warme en betrokken therapeut, wordt de cliënt aangemoedigd zijn eigen ideeën te ontwikkelen en te volgen. Op die manier kan deze zich als persoon ontplooien zonder gehinderd te blijven door angsten en remmingen uit eerdere ervaringen. Ook werd met deze begeleiding het vermogen tot persoonlijk en empathisch contact met anderen versterkt.

 

Integratie

Een belangrijk concept binnen Rogeriaanse therapie, is dat van integratie. Mensen hebben verschillende manieren om zichzelf te zijn en zich tot zichzelf te verhouden. Zo ervaren we direct hoe we ons voelen, hebben we een ideaalbeeld van onszelf en nemen we waar wat anderen van ons vinden. Mensen ervaren spanningen als die verschillende zelven niet op elkaar aansluiten (wat vrijwel altijd het geval is). Dit gebeurt als je bijvoorbeeld voortdurend afwijkt van je eigen ideaalbeeld of bepaalde emoties tot taboe verklaart. Het streven van de begeleiding is een zo geïntegreerd mogelijk zelf te worden.

 

De invloed van Rogers

Buiten de psychotherapie hebben de uitgangspunten van Rogers het maatschappelijk werk, het onderwijs, de opvoeding, de medische praktijk en zelfs de wetgeving beïnvloed. De Rogeriaanse aandacht voor authentiek empathisch contact is de grondhouding in veel vormen van hulpverlening geworden. Invoelend contact is de voorwaarde voor goede hulp en blijkt aantoonbaar tot een positief resultaat bij te dragen. Het stimuleren, zelf te laten zoeken en ondervinden als middel tot verdere ontwikkeling, heeft zowel de aanpak als de inhoud van het onderwijs grondig veranderd.

 

Het streven naar volledige zelfontplooiing via bijvoorbeeld gespreksgroepen en trainingen, is ondenkbaar zonder Rogers. De door hem beïnvloedde wettelijke waarborgen voor iemands persoonlijke rechten – waaronder eigen beslissingsrecht en recht op eigen levenssfeer – leidden in het maatschappelijk verkeer tot inspraak en medezeggenschap. Bijvoorbeeld bij medische behandelingen. Het beperken van dwang bij ingrijpen in psychiatrische noodsituaties is rechtstreeks terug te voeren op de Rogeriaanse uitgangspunten zoals zelfbeschikking en respect voor autonomie.

 

Bij het beoordelen van de invloed van Rogers en diens ideeën is het niet mogelijk die van de tijdgeest te onderscheiden. Kregen de opvattingen van Rogers en de zijnen zoveel invloed omdat de tijd er rijp voor was, of heeft hij aan de verandering van het maatschappelijke tij bijgedragen? Zeer vermoedelijk hebben ze elkaar gestimuleerd.

 

Ook de kritiek op de Rogeriaanse beginselen is uiteraard tijdbepaald. Deze kritiek heeft geleid tot alternatieven. Er zijn vormen van psychotherapie zoals cognitieve gedragstherapie, die primair klachtgericht en doelgericht zijn. In deze therapievorm krijgt de patiënt wél aanwijzingen en is de begeleiding beperkt in de tijd.

 

Ook in het onderwijs is er weer meer aandacht voor concrete leerdoelen en welomschreven leermethoden. In het maatschappelijk debat bestaat momenteel meer waardering voor begrenzing, beperking en zo nodig ingrijpen, in plaats van streven naar onbeperkte autonomie en onbegrensde ontplooiing (alsof dat ooit heeft bestaan). Waar de ontplooiing van de persoon volgens Rogers in beginsel steeds door kan gaan, lijkt de maatschappelijke ontwikkeling meer op een heen en weer gaande beweging tussen de polen van sturing en vrijheid. Het vraagt optimisme en geloof in de mens, typisch Rogeriaanse beginselen, om daar een voortgaande maatschappelijke ontwikkeling in te zien.

Sigmund Freud, De toekomst van een illusie

De Weense psychoanalyticus Sigmund Freud (1856 – 1939) is gebrand op het ontmaskeren van illusies, waaronder religie. Godsdienst is een wensvervullingsfantasie die de menselijke hulpeloosheid dragelijk moet maken en tegemoet moet komen aan het verlangen naar een beschermende vader. Uiteindelijk toont Freud zich gematigd optimistisch; de mensheid kan deze kinderlijke neurose overwinnen door wetenschap en intellect. Die moeten hem opvoeden tot realisme, door de menselijke eindigheid en hulpeloosheid te leren accepteren.

 

Freuds werkkamer. Hoewel overtuigd atheïst, bezat Freud een uitgebreide verzameling godenbeeldjes die hij zelf zelf zijn ‘schäbige Götter’, sjofele goden, noemde. Hij was bij het aanleggen van deze collectie geïnspireerd door de afbeeldingen in de Philippson Bijbel waaruit hij als kind werd voorgelezen. Een overzicht van Freuds antiquiteiten is hier te vinden.

 

Aan het lot valt niets te doen

Freud is diep overtuigd van de nietigheid en onmacht van de mens in de grote wereld. Religie zoekt een remedie tegen dit gevoel. Freud is echter gekant tegen iedere vorm van religie, omdat er niets te doen valt tegen de slagen van het lot. Men heeft slechts zijn hoofd te buigen. Hij heeft dit ook vaak uitgesproken, bijvoorbeeld in reactie op de plotselinge dood van zijn geliefde dochter Sophie, een gelukkige jeugdige moeder van twee jongens en zwanger van een derde kind. Op 4 februari 1920 schrijft hij aan zijn favoriete leerling, de Hongaarse psychoanalyticus Sándor Ferenczi

‘Omdat ik in mijn diepste wezen ongelovig ben, heb ik niemand te beschuldigen en ik weet, dat er geen plek bestaat waar men een klacht kan deponeren.’

 

Hulpeloosheid

‘Critici volharden in de gewoonte om een mens die openlijk uitkomt voor zijn gevoel van menselijke nietigheid en onmacht tegenover de hele wereld, diep religieus te noemen, hoewel niet dit gevoel de kern van religiositeit vormt, maar (…) de reactie erop, die tegen dit gevoel een remedie zoekt. Wie niet verder gaat, wie deemoedig genoegen neemt met de onbeduidende rol van de mens in de grote wereld, is juist in de waarste zin van het woord irreligieus.’ (p. 385) 

 

Daar tegenover stelt Freud de gelovige, die wél denkt er iets tegen te kunnen doen: die bidt, vraagt en marchandeert. Daarmee ligt voor Freud godsdienst in de sfeer van magie; zij probeert alsnog de dingen naar de eigen hand te zetten. Hierin schuilt de illusie. Een illusie is niet per definitie een dwaling of een waan, maar zij stoelt niet op een bewijs, slechts op de wéns dat iets waar is. Alsof daarmee een remedie zou zijn gevonden tegen de menselijke hulpeloosheid, die voor Freud de diepste wortel vormt van het verschijnsel godsdienst.

 

Religie is een wensvervullende gedachte die tegemoet komt aan het verlangen naar een beschermende vader die over je waakt en voor je zorgt. Zo moet het de menselijke hulpeloosheid dragelijk maken. Dat is een kinderlijk verlangen, dat een volwassen mens moet afleggen. De Schikgodinnen – de godinnen die het menselijk en goddelijk levenslot bepalen – staan bij de Grieken boven de goden en dat beschouwt Freud als een teken van diepe wijsheid: zij knippen de levensdraad door met onverschillige wetmatigheid. Fatum en Anankè, het lot, regeren ons, stelt Freud in navolging van Multatuli. Inderdaad, het beeld van God als de vader van een vierjarig kind kan geen stand houden. Het leven is geen speeltuin en zelfs daar kan een kind zich pijnlijk stoten aan een schommel.

 

Opvoeding tot realisme

Freud is gebrand op het ontmaskeren van illusies, waaronder religie. Hij wenst dat de mensheid deze collectieve kinderlijke neurose overwint. De mens moet het hebben van de wetenschap en met wat zij kan geven moeten wij genoegen nemen. De psychoanalyse is erop gericht mensen op te voeden tot realisme, tot het accepteren van de menselijke eindigheid, beperktheid en hulpeloosheid. De dingen zijn zoals ze zijn.

‘Stellig zal de mens (wanneer men hem de religieuze illusie afpakt – red.) in een lastige situatie verkeren, hij zal zichzelf heel zijn hulpeloosheid, zijn onbeduidendheid in het wereldse raderwerk moeten bekennen, hij zal niet langer het middelpunt van de schepping, niet langer het voorwerp van liefderijke zorg van een goedgunstige voorzienigheid zijn. Hij zal zich in dezelfde positie bevinden als het kind dat het ouderlijk huis verlaten heeft, waarin het zich zo warm en behaaglijk voelde. Maar het infantilisme is toch gedoemd te worden overwonnen, nietwaar? De mens kan niet eeuwig kind blijven.‘ (Conclusie)