De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
Zijn leven lang heeft Erasmus (1466-1536) geprobeerd humanisme en christendom tot een synthese te brengen. Genadeloos en satirisch vocht hij misstanden in de kerk aan. In de Lof der zotheid roept hij door de mond van Moria – de godin van de Zotheid – om kerkelijke hervorming en herbronning. Daarmee maakte hij de weg vrij voor de reformatie. Erasmus’ werk en persoonlijkheid zijn gematigd, vredelievend en niet-dogmatisch religieus.
Op zijn terugtocht te paard over de Alpen in de zomer van 1509, denkt Erasmus aan wat hij in het Italië van de Renaissance, in het bijzonder in Rome, heeft gezien en beleefd. Het verheugt hem dat hij zijn goede vriend en medestander Thomas More in Londen zal ontmoeten. Al mijmerend komt hij op de idee om Moria, de godin der Zotheid, op te voeren. Hij stelt zich voor dat ze haar kijk op de wereld en het mensdom, op rijkdom en macht, op kerk en staat, in alle vrijheid en openhartig uit.
Eigenlijk schreef Erasmus het werk, dat nergens een vervelende lange preek wordt, bij wijze van amusement. Maar waar hij het voorlas, kende het telkens een groot succes. In 1511 werd het gedrukt in Parijs en nog tijdens zijn leven beleefde het 45 herdrukken. In heel Europa is het één van de meest gelezen en bewonderde werken geworden, die generaties aan het denken heeft gezet en hen leerde met open blik en gezond verstand de wereld te bekijken.
Steeds is Moria, ook wel vrouwe Stultitia, de Zotheid, genoemd, aan het woord. Zij spreekt superieur, gereserveerd, sober en soms ook brutaal. Voortdurend schakelt ze over van de meest dwaze gedachten en voorbeelden naar het meest ernstige. Twee thema’s doorkruisen elkaar: de heilzame dwaasheid die de ware wijsheid in zich draagt en de verwaande wijsheid die louter dwaasheid is. Aldus tekent Erasmus een onvergetelijk portret van de mensheid via een lofrede van de Zotheid op zichzelf. De Zotheid steekt in haar toespraak voortdurend de draak met vorsten en hovelingen, eenvoudige mensen en bijgelovigen, maar vooral met kardinalen en bisschoppen, met religieuzen en monniken, met filosofen en theologen. Zij noemt hen onverdraagzame, zelfingenomen muggenzifters en woordpronkers. Op de achtergrond roept de auteur van deze satire om kerkelijke hervorming en herbronning.
Het werk ontstond tegen de achtergrond van een herleving van de klassieke humanistische visies op de mens uit de Oudheid. Maar ook speelde de interne strijd tegen een zich superieur wanend katholicisme een rol. Velen zochten naar een volkse invulling van het christendom en naar een vorm van emancipatie en vrijheid los van allerlei machten en dogma’s.
Velen beschouwen de Lof der Zotheid als een baken dat de weg hielp vrij te maken voor de Reformatie aan het begin van de 16e eeuw. De Reformatie, oorspronkelijk bedoeld om de katholieke kerk van binnenuit te hervormen, kreeg in de eerste helft van de 16e eeuw een gezicht in Noord-West Europa met leiders als Maarten Luther, Huldrych Zwingli en Johannes Calvijn. Eigenlijk was zij al in de Middeleeuwen ontstaan als protest tegen allerlei misstanden, zoals aflaten, geldzucht, machtswellust en vleierij. Deze worden ook in de Lof der Zotheid door vrouwe Stultitia met sarcasme en humor aan de kaak gesteld.
Afbeelding: door Hans Holbein de Jonge in de editie van Lof der Zotheid van 1515.
In talloze passages zet Erasmus zich af tegen uiterlijke geloofstekens. Alle mogelijke vormen van uitwendige geloofsbeleving moeten het ontgelden: heiligen-, relieken- en beeldenverering, bedevaarten en opzichtig bidden. In zijn ogen zijn het volslagen onnodige tekens van devotie. Toch wil hij niemand dit soort dingen ontzeggen. Als iemand meent ze nodig te hebben, dan moet dat kunnen. Door de mond van vrouw Stultitia spreekt hij als humanist, voorstander van de vrije wil en van tolerantie. Eigenlijk verzet hij zich tegen de schijnheiligheid van het christelijke Europa en pleit voor zuiverheid, waarheidszin en echte vriendschap. De ware ingrediënten van de humanitas zijn bij Erasmus geleerdheid, hoffelijkheid, vriendelijkheid, goede omgangsvormen, de kunst van het gesprek en tolerantie.
Erasmus toont zich een medestander van de hervorming en pleit voor een terugkeer naar de basiswaarden van het christendom. Net als Luther wil Erasmus een zuivere godsdienst, vrij van scholastiek en bijgeloof. Anders dan Luther is hij echter geen revolutionair. Hij wil de vele misbruiken in de kerk via geleidelijkheid en gematigdheid uitbannen en de godsdienst zuiveren, zonder echter de eenheid van de Roomse kerk te breken. De predestinatieleer, die de vrije wil aan banden legt en tot ontwikkeling kwam in het protestantisme en de gereformeerde kerk, wijst de humanist Erasmus totaal af.
De tolerante Erasmiaanse gezindheid die blijkt uit de Lof der Zotheid, is diep doorgedrongen in het openbare leven van de Nederlanden. De humanistische en vredelievende leer werkt na hem door in politieke figuren als Willem van Oranje, diens assistent Filips van Marnix van Sint-Aldegonde en Johan de Witt, bij 17e eeuwse literatoren als Joost van den Vondel en P.C
. Hooft en geleerden als Dirck Volkertsz. Coornhert, Hugo de Groot, Christiaan Huygens en Baruch de Spinoza.
In zijn Brieven aan Lucilius, die de geest van humanitas ademen, coacht Seneca (ca. 4 v. Chr. – 65 n. Chr.) de jongeman Lucilius in de beginselen van de Stoa. De Stoïcijn mag zich niet laat leiden door emoties en zich van de wijs laten brengen door gebeurtenissen waarop hij geen invloed heeft. Het goddelijke is volgens hem eigen aan de mens en bestaat uit leven volgens de logos, de rede, en in overeenstemming met de natuur.
Lucius Annaeus Seneca was een man die probeerde te leven volgens principes, maar door omstandigheden én door eigen toedoen die principes verloochende. Hij genoot een traditionele opleiding als redenaar en filosoof. Hij maakte carrière als advocaat en politicus en werd belast met de opleiding van Nero, die in 54 na Chr. keizer werd.
De eerste vijf jaar van Nero’s bewind verliepen vrij goed. Seneca schreef een verhandeling, De clementia, Over mildheid, waarin Nero als een verstandig vorst wordt voorgesteld. Het ging echter van kwaad tot erger met Nero, met als dieptepunt de moord op zijn eigen moeder Agrippina in 59. Seneca was hierdoor zodanig gecompromitteerd dat hij in het jaar 62 besloot zich terug te trekken uit de politiek. De laatste jaren van zijn leven wijdde hij zich volledig aan de filosofie.
Nero, die waarschijnlijk wrok koesterde tegen Seneca, verdacht hem van betrokkenheid bij een complot en beval zijn dood. Seneca stierf door eigen hand, iets wat in de Oudheid als gewoon en passend voor een filosoof werd beschouwd omdat Socrates in zekere zin ook op die wijze gestorven was.
De literaire productie van Seneca is indrukwekkend in diversiteit en omvang. Hij schreef toneelstukken, natuurhistorische werken, filosofische traktaten en brieven aan zijn vriend Lucilius. In al deze werken betoont Seneca zich een aanhanger van de Stoa. Dit was samen met het Epicurisme de populairste filosofische, wij zouden zeggen levensbeschouwelijke, stroming in Rome.
De Stoa, die ontstond tijdens het Hellenisme, kenmerkt zich door een naturalistische, materialistische inslag en een praktische ethiek. De Stoïcijn moet leven in overeenstemming met de natuur, die gestuurd wordt volgens het principe van de logos, de rede. Hij mag zich niet laat leiden door emoties, maar moet zich daaraan zoveel mogelijk onttrekken. Hij moet bedenken dat er dingen gebeuren waarop hij geen invloed heeft en zich daarom niet van de wijs laten brengen. Hij moet leven in een toestand van apatheia, een soort ongenaakbaarheid voor emoties.
Seneca kende deze stelregels van de Stoa natuurlijk, maar uit zijn werken blijkt tegelijkertijd een scherp psychologisch inzicht in de rol die emoties spelen in het leven. In zijn tragedies, die heel realistisch-bloederig zijn, schetst hij harde portretten van mensen die hun emoties niet de baas kunnen. Dat hij daar zelf ook mee worstelde, blijkt uit een vilein werk dat hij schreef tegen keizer Claudius, toen deze al vermoord was, Apocolocyntosis Divini Claudii, De vergoddelijkte Claudius wordt een pompoen. En dan te bedenken dat Seneca nog kort daarvóór een lofrede op dezelfde keizer had geschreven!
Afbeelding: De dood van Seneca, door Luca Giordano, 1684
Het werk waarin Seneca op zijn best is en waarmee hij terecht beroemd is geworden, zijn de Epistulae morales ad Lucilium, Brieven aan Lucilius. Deze al dan niet echt gestuurde brieven aan zijn jonge vriend Lucilius bevatten allerlei adviezen over gewone, alledaagse dingen, zoals behoefte aan vrienden, eenzaamheid, over het blozen en het oordeel van de massa. Ze zijn geschreven in een redelijk directe, eenvoudige stijl, al probeert Seneca af en toe wat al te spitsvondig te zijn. Wij zouden tegenwoordig zeggen dat Seneca in deze brieven optreedt als coach, die gevraagd en ongevraagd zijn pupil Lucilius adviezen geeft. De geest die deze brieven ademt is er een van welwillendheid en vriendelijkheid tegenover elkaar, van verfijndheid en eruditie; in één woord, van humanitas.
Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. In brief 47 prijst Seneca Lucilius voor de manier waarop hij met zijn slaven omgaat. Dat siert hem en toont zijn wijsgerige ontwikkeling, meent Seneca. Veel mensen behandelen hun slaven onmenselijk. Ze mogen niet eens bewegen, hoesten, laat staan praten. Het is ook decadent dat mensen slaven hebben voor dingen die ze best zelf zouden kunnen doen. Verder kan iedereen, ook een vrij man, slaaf worden. Men moet met een lager geplaatste omgaan zoals men zelf door een hoger geplaatste bejegend zou willen worden. Verder is slavernij een relatief begrip. Ook iemand die formeel geen slaaf is, kan slaaf zijn van zijn ambitie, zijn wellust of zijn angst. Lucilius doet er goed aan te voorkomen dat zijn slaven bang voor hem zijn, want alleen dan zullen zij hem waarderen.
Uit deze brief spreekt een opvatting van gelijkheid die in de Oudheid ongekend was. Slavernij was een niet weg te denken instituut. Seneca, zelf een voormalige bevrijde slaaf, wil de slavernij ook niet afschaffen, maar de lezer doordringen van het feit dat er geen principieel verschil is tussen een slaaf en een vrije. Hij toont in deze brief een sterk gevoel van empathie en inlevingsvermogen. Dat was in de Oudheid allesbehalve vanzelfsprekend, maar maakte wél deel uit van humanitas.
In brief 41 spreekt Seneca over het goddelijke in de mens, maar hij doet dat door middel van een beeldspraak die ontleend is aan de natuur. Lucilius hoeft de goden niet aan te roepen, maar moet een beroep doen op een goddelijk beginsel in zichzelf, dat voortvloeit uit de natuur. Wanneer hij een wonderbaarlijk schouwspel in de natuur ziet of een mens die zich niet laat leiden door angst en die onverschrokken is, dan moet Lucilius daarin de manifestatie van het goddelijke zien. Hij moet zich realiseren dat het bijzondere in een mens afkomstig is van het goddelijke. Maar dat goddelijke bepaalt ook het meest eigene aan de mens, namelijk te leven volgens de rede en in overeenstemming met de natuur. Seneca’s godsbegrip in deze brief is materialistisch en heeft geen menselijke gedaante. Het goddelijke is namelijk synoniem met de natuur en niet met de mens en met menselijke eigenschappen.
In de 15e en 16e eeuw vond in Europa een revolutie van het denken plaats. Geleerden uit die tijd omschreven zichzelf als humanistae. Voor Renaissancehumanisten was de hoogst ontwikkelde cultuur tot dan toe, de Oudheid. Het woord Renaissance verwijst naar het ‘opnieuw geboren worden’ van de Oudheid na de ‘donkere’ Middeleeuwen. Pas in de 19de eeuw omschreef men de periode als Renaissancehumanisme.
School van Athene, Rafaël Sanzio (1509)
1) Humanisten noemt men ten eerste diegenen die zich met de studia humanitatis, dat wil zeggen, met de studie van de groten uit de Oudheid, hebben beziggehouden. Men wilde de oorspronkelijke bronnen lezen in plaats van andermans interpretaties. De studia humanitatis verwijst naar het humanitas-ideaal van Cicero; de vorming van de mens en het menselijke; het leren mens te worden. Van de groten uit de Oudheid leerde men vooral stijl en retoriek, maar natuurlijk ook wetenschappelijke en filosofische inzichten die in de Middeleeuwen in vergetelheid waren geraakt. Studia humanitatis als studie van het menselijke staat in contrast met de Middeleeuwse scholastische studie van het goddelijke.
2) Ten tweede spreekt men van humanisme omdat de grote denkers uit deze tijd een aantal waarden en ideeën delen die sterk samenhangen met een nieuwe visie op de mens. Het moderne humanisme dat als kernidee het geloof in de onvervreemdbare rechten van de mens heeft, stamt direct af van het gedachtegoed van de Renaissancehumanisten. Veel van de artikelen van onze Verklaring van de Rechten van de Mens zijn terug te voeren op de 12 artikelen, die in 1525 tijdens de boerenopstand werden opgesteld om de meest basale rechten van mensen te waarborgen.
Afbeelding: Mens van Vitruvius, Leonardo da Vinci (circa 1490)
In de 14de en 15de eeuw ontstaan belangrijke traktaten die de waardigheid van de mens centraal stellen (Giannozzo Manetti, Pico della Mirandola). Deze waardigheid ontlenen mensen als Nicolaas van Cusa en Erasmus aan een goddelijke afstamming (zie ook bijbels humanisme). Er is in de loop van de 15de en 16de eeuw een tendens waarneembaar die steeds sterker het seculier-wereldse en het individu benadrukt (Machiavelli, Bacon, Montaigne, Rabelais). Het Renaissance-humanisme beweegt zich als het ware tussen twee werelden: het Middeleeuwse Christendom en een nieuw seculier wereldbeeld. Jakob Burckhardt interpreteert de Renaissance als tijdperk waarin het individu centraal komt te staan, wat de zwakte maar vooral ook de grootsheid van deze periode uitmaakt.
Het belangrijkste theologische moment waarmee we het ontstaan van het humanisme van de Renaissance kunnen verklaren, betreft het inzicht in de absoluutheid en immanentie van God. Dit wil zeggen dat God ín de wereld en de mens is en niet boven of naast de wereld en de mens (boven of naast noemt men transcendent). De wereld is geen tranendal maar heeft iets goddelijks. Dit inzicht is te vinden in het zogenoemde Neoplatonisme. De immanentie was zeer belangrijk omdat daardoor de studie van de natuur werd opgewaardeerd. Deze beweging leidde uiteindelijk tot de moderne natuurwetenschap.
Naast een secularisering van de religie vindt er een sacralisering van de persoon plaat. De sacralisering (‘heilig’ worden) van de persoon vormt de achtergrond van ons idee van menselijke waardigheid. Het houdt in dat de mens doel op zichzelf is en daarmee de hoogste waarde van de maatschappij. Zijn waardigheid moet gerespecteerd en gestimuleerd worden: er is geen humanisme zonder vorming (Bildung). De gelijkenis van de mens met God herkent men aan zijn rationaliteit, creativiteit en moraliteit.
Het Renaissancehumanisme zet zich tot doel om het denken, het scheppen en de vrijheid van de mens te activeren. Vanaf dit moment wordt het humanisme een project dat kenmerkend is voor het moderne tijdperk.
Afbeelding: David (detail), Michelangelo (1501 – 1504)