+

Leeswijzer

Historisch opgebouwd via vensters en werken

 

Vensters

De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).

 

Werken

In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.

 

Zoeken

Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina. 

 

Jean-Paul Sartre, Het existentialisme is een humanisme

Met het essay Het existentialisme is een humanisme schreef Jean-Paul Sartre (1905-1980) de meest populaire en provocerende verklaring van zijn filosofie. Het is een manifest waarin hij zijn filosofie uitlegt en verdedigt. Existentialisme is niet de oplossing voor de vragen van de mens, maar een herformulering van het probleem.

 

 

Het woord ‘existentialisme’ roept talloze associaties op. Deze associaties gaan vaak vooraf aan de betekenis van de term. Dit geldt onder meer voor Sartres beroemde uitspraak: ‘De existentie gaat vooraf aan de essentie’. Ik ben benieuwd hoe Sartre hierop zou reageren. Zou hij zeggen ‘Voila! De existentie gaat vooraf aan de essentie!‘? Of zou hij, zoals hij in 1946 gedaan heeft met Het existentialisme is een humanisme, een nieuw manifest schrijven om de onwetendheid over het existentialisme teniet te doen en de beschuldigingen aan haar adres te ontkrachten?

 

Met de stelling dat de existentie (het bestaan), voorafgaat aan de essentie (de wezensbepaling), bedoelt Sartre dat de mens éérst bestaat – zich voordoet, in de wereld verschijnt – en dat zich daarná nader bepaalt. De mens is dus in eerste instantie onbepaald. Dat de mens iets onbepaalds is, komt doordat hij aanvankelijk nog niets ís. Hij kan alleen iets wórden, en dan zal hij zijn wat hij van zichzelf maakt… ‘De mens is niets anders dan wat hij van zichzelf maakt. Dat is het eerste beginsel van het existentialisme.’ (13-14).

 

Solidariteit

Sartre begint het essay met een samenvatting van de bezwaren van gelovigen en marxisten tegen het existentialisme. Zij beschuldigen het existentialisme ervan pessimistisch, subjectivistisch en anarchistisch te zijn. Ze beweren dat het existentialisme de mens beschouwt als een solitair individu dat graag solidariteit met anderen wil herwinnen, maar daarin niet slaagt omdat hij in een isolatie leeft. Ik beveel alle mensen met dit bezwaar en het verlangen naar solidariteit Sartres antwoord aan:

‘Om de waarheid over mijzelf te weten te komen moet ik die waarheid via de ander verkrijgen. De ander is voor mijn bestaan onmisbaar, en even onmisbaar bovendien voor de kennis die ik van mijzelf heb.’ (43)

‘Ik’ en ‘de ander’ stichten dus de solidariteit. Ik denk dat Sartre hiermee al een antwoord formuleerde op populistische politici die solidariteit willen stichten door ‘de ander’ uit de maatschappij te sluiten.

 

Optimisme zonder hoop

Hoop en geluk lijken alleen legitiem in de monden van gelovigen. Zij vereren een God of een Ideaal: Hemel of Utopie. Daar is het doel, hun bron van geluk. Dat doel geeft hen de hoop om de sombere realiteit van dagelijks bestaan te ontvluchten. ‘Nu’ en ‘deze wereld’ vormen slechts een tussenstap, een middel tot de staat van gelukzaligheid. De existentialist, daarentegen, heeft geen God en vertrouwt op niets dan zijn eigen vermogens. Hij koestert geen hoop voor de ver weg gelegen toekomst, want dan bestaat hij gewoonweg niet meer.

 

Gelovigen bekritiseren het existentialisme om zijn pessimisme. Sartre verdedigt zich sterk met een terugaanval. Volgens hem is alleen de werkelijkheid betrouwbaar, en zijn dromen bedrieglijk. Hiermee sluit hij aan bij Nietzsche die de weg bereidde voor het existentialisme: ‘Hoop is het kwaadste der kwaden omdat zij de marteling verlengt.’ (Menschliches Allzumenschliches, 71).

Ik vind Sartres beweringen over het optimisme en de hoop het ingewikkeldst aspect van het existentialisme. Aan de ene kant zegt hij dat de mens geen hoop nodig heeft om te kunnen handelen, want de werkelijkheid ligt niet in de onvoorspelbare toekomst. Aan de andere kant zegt hij dat geen andere doctrine zo optimistisch is als het existentialisme, omdat het lot van de mens nergens anders dan in hemzelf ligt.

 

Sartre beschouwt de existentialist als een optimist zonder hoop, veroordeeld tot vrijheid. Daarmee roept hij de onafhankelijkheid van de mens uit. Deze opvatting getuigt zeker van optimisme, maar hoeveel mensen zouden zich gelukkig voelen met de consequenties daarvan? Hoe kan een mens vooruit kijken als er geen hoop is of geen geluk mogelijk lijkt in de toekomst? Onafhankelijkheid betekent ook dat niets de mens van zichzelf kan redden, en dat er geen vlucht meer mogelijk is. Als de mens zijn lot volledig in eigen handen heeft, dan laadt dat alle verantwoordelijkheid op zijn schouders. En dit is een zware last. Net als die van Sisyphus. De vraag is of de mens wel zo sterk is als een mythische held.

 

Toch ben ik langzaam gaan begrijpen waarom Sartres tijdgenoot Camus Sisyphus nadrukkelijk voorstelt als een gelukkige mens. Camus wilde het geluk ontheiligen en naar de aarde brengen. Volgens hem is Sisyphus gelukkig omdat hij zijn eigen lot omhelst en zich verzoent met de realiteit. Volgens mij is dit inderdaad de weg naar geluk. Als wij de realiteit niet kunnen ontvluchten, als dat het enige is in onze handen, dan wacht ons ook geen hemel of hel. Dit bevrijdt ons van de angst voor dingen buiten de realiteit, buiten het hier en nu. En deze bevrijding kan geluk geven.

Ik vermoed dat de Griekse schrijver Nikos Kazantzakis (1883 – 1957) iets dergelijks bedoelde met het citaat uit zijn werk dat hij op zijn grafsteen liet graveren: ‘Ik hoop niets. Ik vrees niets. Ik ben vrij.‘ (Ascetica, 1927)

 

De mens als vraag

Mensen willen antwoorden op hun problemen. Door deze antwoorden willen zij de weg naar het geluk, de hemel en de utopie. Maar als het probleem niet juist geformuleerd is, hoe kan men dan überhaupt een oplossing bedenken? Alle bestaande doctrines beweren dat zij het probleem al hebben opgelost. Met uitzondering van het existentialisme. Misschien is juist dat aspect de grond van de kritieken.

 

Existentialisme is zelf niet de oplossing voor de vragen van de mens, maar een herformulering van het probleem van mens zijn en het leven in de wereld. Deze revolutionaire formulering bevat geen constanten zoals God, hemel of utopie. De enige constante is het voortdurende proces van veranderen. De mens is vrij, vrij van alle bepalingen.

 

There are Thousands of Alternatives

Existentialisme was indertijd al een afwijzing van dogmatisme. Op dit moment kan het kritiek geven op een denkwijze die in Sartres tijd nog niet zo sterk had postgevat als nu. De neoliberalen denken dat het huidige systeem het beste is dat men ooit kan denken. Hun slogan TINA (There Is No Alternative) wil zeggen dat wij verplicht zijn om dit systeem te behouden en te verbeteren. Verplicht? Mensen? Die gedoemd zijn om vrij te zijn? Sartre zou zich schor schreeuwen: TATA (There Are Thousands of Alternatives)!

Menno ter Braak, Het Nationaal-socialisme als rancuneleer

Menno ter Braak (1902-1940) geldt als één van de scherpzinnigste, anti-autoritaire intellectuelen van de twintigste eeuw in Nederland. Hij was onorthodox, soms onnavolgbaar. Ook toen het politieke risico’s met zich meebracht, stond hij pal voor de Europese, humanistische waarden. In zijn denken bleef hij volstrekt onafhankelijk; een politicus zonder partij. Ter Braak’s rancuneleer wordt recent opnieuw aangehaald in relatie tot de PVV.

 

Een kort leven

Al op jeugdige leeftijd trok Ter Braak vanuit zijn geboortestad Eibergen naar het westen. Na zijn studie geschiedenis en Nederlands werd hij literair criticus. Ter Braak was mede-oprichter van De Vrije Bladen, de Filmliga en literair tijdschrift Forum. In 1933 werd hij literair redacteur van de krant Het Vaderland. Auteurs en denkers als Stendahl, Multatuli en Nietzsche inspireerden hem.

 

Ter Braak heeft maar kort geleefd. Op 14 mei 1940 pleegt hij zelfmoord: hij kon ieder moment door de nazi’s gearresteerd worden. Dit besef was ondraaglijk. Gedurende zijn hele, korte leven was Ter Braak een man zonder dogma’s, de onafhankelijke humanist voor wie de beschaafde mens boven alles ging. Dat hij lid werd van het Comité van Waakzaamheid lag voor de hand toen de beschaving vanwege het fascisme en nationaal-socialisme in het geding was. Door zijn vlijmscherpe pen joeg hij de NSB en de nazi’s in de gordijnen. In 1939 schreef hij: ‘Tegen Hitler-Duitsland moet worden opgetreden’. Deze taak schrijft hij onder meer toe aan Engeland:

‘..het is de staat, die er in geslaagd is een minimum aan persoonlijke vrijheid te garanderen, en dit lijkt in de huidige situatie al een wonder.’

De analyse van het nationaal-socialisme: ressentiment

Het essay met de titel Het nationaal-socialisme als rancuneleer (1937) mag als een karakteristieke analyse van Ter Braak gelden. Het heeft een dubbele laag, namelijk sociaal-psychologisch en politiek-cultureel tegelijk. Rancune, wrok en ressentiment vormen de psychologische ondertoon. Deze ondertoon heeft als politieke en culture uitkomst de pervertering van de democratie. Ter Braak geeft een omschrijving van de rancuneuze mens. Deze mens ervaart wrok, uit zich vooral door te klagen en zal uiteindelijk gaan haten.

‘..De raté, de mens van het ressentiment, weet alleen, dat hij het meerdere bezit van den ander niet verdragen kan. Met een variant: zij hebben wat wij niet hebben, zij zijn wat wij niet zijn.’

Het nationaal-socialisme en het fascisme zijn bewegingen die zich voeden aan ressentiment: rancune vormt hun basis. De ressentiments-mens heeft een zo eenvoudig mogelijk wereldschema nodig; voor deze mens vormt het simplisme de maat van alle dingen. De wereld wordt vereenvoudigd tot een strijdtoneel van de ene groep tegen de andere groep.

 

Ter Braak ziet die rancune en afgunst als gevolg van het streven naar gelijkheid. Rancune vloeit voort uit een cultuur van gelijkheid. Hoewel ieder individu streeft naar gelijkheid, zijn wij in biologisch en sociaal opzicht niet aan elkaar gelijk. De een heeft meer en kan meer dan de ander. Het streven om allemaal even rijk en succesvol te zijn, kan onmogelijk gerealiseerd worden. Omdat het gelijkheidsideaal er altijd is, is de rancune er ook altijd. Ook in een democratie. Maar ‘…in een democratie (…) heeft het ressentiment minstens de vrijheid om zichzelf te diagnosticeren.’ Hoewel Ter Braak de democratische gelijkheid voor de wet van groot belang achtte, is het streven naar economische en sociale gelijkheid zijns inziens een bron van afgunst.

 

De verleiding van het nationaal-socialisme

Volgens sommigen betekende de aantrekkelijkheid van het nationaal-socialisme, dat er ondanks alles toch iets goeds in moest schuilen. Waarom zou het anders zo verleidelijk zijn? Onzin, zegt Ter Braak. Juist de verleiding moet ons alert maken. Het is ‘de verleidende kracht van de reclame‘. Het democratisch socialisme kan ‘pervers’ worden, zijn eigen doel voorbij streven:

‘Het nationaal-socialisme is de vervulling van het democratisch socialisme, niet de ontkrachting, maar de perversie van democratie en socialisme.’

Het ressentiment wil eigenlijk niet wat zij beweert te willen: ‘.. zij kritiseert niet om het kwaad te verdelgen, maar bedient zich van het kwaad als voorwendsel tot scheldwoorden.’ In onze dagen: ‘het zijn allemaal zakkenvullers’. Dergelijke frasen kunnen ervoor zorgen dat nastrevenswaardige vormen van socialisme en democratie, tegen zichzelf gekeerd worden en uitgroeien tot nationalisme of communisme.

 

De lust om te haten

Het is ‘haten om te haten‘, de lust om te haten. ‘Het onmiddellijk overslaan van het eene gekanker op het andere (wanneer per ongeluk iets in vervulling gaat).’ En: ‘Achter al die quasi’s (quasi-heroïsch, quasi-fatsoenlijk etc.) loeit het ressentiment. Achter al die quasi-positiviteit kankert de oppositie uit principe.’ Ter Braak koppelde ressentiment aan half-beschaving: men weet wie Piet Hein is of wat Germanen waren, maar daarmee houdt het op. Wat expliciet niet bij rancune hoort is humor: relativeringsvermogen ontbreekt de rancunemens.

 

Het ging Menno ter Braak met name om het ontmaskeren van de aanvallers op de open samenleving. Als kritisch humanist kapittelde hij het officiële humanisme. Hij vond hij het te weinig strijdbaar tegenover autoritaire stelsels. Veel humanisten sympathiseerden met het ‘bleekzuchtig reformisme’, stelde hij. Maar ook het marxisme en reformistisch socialisme vond hij te dogmatisch vanwege hun gelijkheidsideaal. De menselijke waardigheid kan volgens Ter Braak nooit aan een ideologie gekoppeld worden. Hij bleef tot het einde een zéér onorthodoxe, soms onnavolgbare humanist.