De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
Aristoteles (384-321 v. Chr.) was een uiterst veelzijdig filosoof, van wie op veel deelgebieden van de filosofie teksten zijn overgeleverd die nog steeds het bestuderen waard zijn. Eén daarvan is de zogenaamde Nicomachische Ethiek. Die ethiek wordt meestal aangeduid als een deugdethiek: Aristoteles propageert het aanleren van deugden, van karaktereigenschappen die de mens in staat stellen om zijn taken optimaal te vervullen.
Anders dan bij de dieren is bij mensen het streefvermogen nogal ongeordend. Vaak eten ze te veel, en soms ook te weinig. Ze willen excessieve rijkdom verzamelen, of ze willen integendeel al hun geld over de balk smijten. Ook in hun sociale leven zijn mensen ongeordend: wanneer ze beledigd worden, kunnen ze in hun woede overdreven reageren, dan wel angstig in hun schulp kruipen en zich die belediging laten welgevallen (deze voorbeelden ontleen ik aan Aristoteles).
Tegen dit alles brengt Aristoteles de deugden in de aanslag. Wanneer de strevingen van mensen hem, zoals blijkt uit de gegeven voorbeelden, in de richting sturen van een teveel of een te weinig, dan ligt het voor de hand dat de deugden hem juist sturen naar het midden. Zo heeft Aristoteles het over moed in onderscheid tot roekeloosheid en lafheid; over matigheid (tussen losbandigheid en ongevoeligheid); over vrijgevigheid (tussen verkwisting en gierigheid); over gepaste woede (tussen lichtgeraaktheid en gelatenheid); over vriendelijkheid (tussen vleierij en chagrijnigheid); over waarachtigheid (tussen opschepperij en geveinsde onwetendheid); over gevatheid (tussen aanstellerij en lompheid).
Dat Aristoteles de deugden een midden noemt tussen allerlei uitersten, duidt er allerminst op dat hij pleit voor een middelmatig leven dat zich tevreden stelt met het weinige dat mensen krijgen toebedeeld. We moeten integendeel streven naar de best mogelijke prestaties bij de taken die ons toevallen. Het te veel en te weinig duidt op zaken die ons ervan weerhouden om het beste uit onszelf te halen.
Wanneer halen we nu het beste uit onszelf? Aristoteles laat dat een beetje in het vage, maar we kunnen het opmaken uit de deugd die hij als de kroon beschouwt van alle andere deugden: de megalopsychia, ofwel de grootmoedigheid of de grootsheid, waaraan ik graag de naam morele grandeur geef. Ik geef de kern weer van de Ethica Nicomachea.
‘Groots is iemand wanneer hij van zichzelf vindt dat hij grootse dingen waard is, terwijl hij die ook werkelijk verdient. Zo iemand stelt niet alleen grote daden, maar weet zichzelf daarbij op zijn juiste waarde te schatten. Iemand die grote daden stelt maar zichzelf niet de gepaste eer wil doen toekomen, lijdt aan valse bescheidenheid, terwijl iemand die geen grote daden stelt maar zich er toch op laat voorstaan, verwaand is. Dit zich op zijn juiste waarde schatten bepaalt ook de houding van de grootse persoon tegenover de eerbewijzen van anderen: als die afkomstig zijn van mensen die hij hoogacht, zal hij zich erover verheugen als over iets dat hem toekomt, maar met mate, want hij wist eigenlijk al wat hij waard is en heeft dus geen behoefte aan die bevestiging; zij is eigenlijk vanzelfsprekend. Als eerbewijzen afkomstig zijn van nietswaardige mensen of van vleiers, zal de grootse die eer negeren. De grootse persoon claimt dus eer, maar een eer die in overeenstemming is met zijn verdienste, en die weet hij op een juiste wijze te schatten.’ (Boek 4, 1123 a 34 – 1125 a 35, in de vertaling van Hupperts en Poortman op p. 219-227)
Aristoteles propageert hier de gepaste trots als de kroon van de deugden. Dat brengt ons even aan het schrikken, doordrenkt als we misschien zijn van de christelijke deugd der nederigheid. Toch is dat pleidooi voor morele grandeur zo gek nog niet. We komen het tegen bij wat de hedendaagse liberale politieke filosoof John Rawls in A Theory of Justice (1971) het aristotelisch beginsel noemt. Rawls geeft aan dat mensen voldoening vinden in het uitoefenen van hun verwezenlijkte vermogens (hun aangeboren of gevormde bekwaamheden). Die voldoening wordt groter naarmate het vermogen meer wordt verwezenlijkt of in complexiteit toeneemt. Rawls geeft schaken als voorbeeld: iemand die goed schaakt, ervaart het als een uitdaging om steeds beter te leren schaken, en het genoegen dat hij aan schaken beleeft, wordt groter naarmate hij de complexiteit van dat edele spel meer doorziet.
Opmerkelijk is het dat bij Rawls de trots van de door Aristoteles opgehemelde grootse mens wordt weggemoffeld; hij benadrukt het plezier dat hem ten deel valt. Misschien associeert Rawls, zoals zovelen, trots met hoogmoed. Gepaste hoogmoed kan er inderdaad niet zijn; maar gepaste trots wel. Waarom zou een schaker die met fraai spel zijn tegenstander heeft verslagen, niet trots mogen zijn op zijn prestatie? (Vul voor schaken uw favoriete prestatie in.)
Aristoteles propageert de gepaste trots als de kroon van de deugden. Dat is de moeite van het overwegen waard, ook voor humanisten. Mensen hebben een gelijke waardigheid, maar dat impliceert niet dat ze allemaal evenveel presteren.