+

Leeswijzer

Historisch opgebouwd via vensters en werken

 

Vensters

De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).

 

Werken

In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.

 

Zoeken

Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina. 

 

Garmt Stuiveling, Geestelijk leven. Het woord van de week (radio)

Het radioprogramma ‘Geestelijk leven’, werd van 1946 tot 1973 wekelijks uitgezonden op de zondagochtend. Het was voor veel mensen de eerste kennismaking met het humanisme. Bert Gasenbeek – directeur van het Humanistisch Historisch Centrum – vertelt in een kort interview over het radioprogramma.

 

De lezingen uit radioprogramma ‘Geestelijk leven’ werden uitgetypt, gedrukt en verstuurd naar abonnees onder de titel Het woord van de week. Wie de uitgaven doorbladert ziet veel onderwerpen die ook nu weer – of nog steeds – actueel zijn. Vanwege die actuele relevantie staat ‘Woord van de week’ van Garmt Stuiveling in de canon van het Humanistisch Verbond.

 

U kunt gratis lezen over Stuiveling via deze link.

Anton Levien Constandse, De bron waaruit ik gedronken heb

Anton Constandse (1899 – 1985) is één van de belangrijkste humanistische denkers, publicisten en verdedigers van het vrije woord van de twintigste eeuw in Nederland. In 1899 geboren in Brouwershaven ontpopt hij zich al op achttienjarige leeftijd als een geëngageerd vrijdenker en schrijver. Het aantal thema’s waarover hij schrijft is enorm en valt samen te vatten als een strijd voor vrijheid vanuit compassie.

 

Constandse kan een Don Quichote worden genoemd, hij is niet voor niets fan van deze befaamde literaire figuur. Vechten tegen windmolens, maar dan wel – anders dan Don Quichote – met realiteitszin.

 

Een brede visie

Constandse is opgeleid tot leraar Frans en staat korte tijd voor de klas. Het bevredigt hem echter niet. Zijn interesses reiken verder en zijn buitengewoon breed: van anarchisme tot seksuele vrijheid, van Dada tot Spinoza, van Multatuli tot Spaanse literatuur, van milieu tot kolonialisme. Hij houdt talloze lezingen, publiceert artikelen en verzorgt spreekbeurten bij anti-fascistische manifestaties. Tijdschriften als De Gids, De Vrijdenker, De Wapens Neder, De Nieuwe Cultuur, Alarm en De Vrije Socialist publiceren zijn teksten. Hij noemt zichzelf ‘revolutionair anarchist’ en schrijft vanuit een antimilitaristische en libertijnse inspiratie. Zijn anarchistische denkbeelden hangen samen met de Eerste Wereldoorlog die hij als puber meemaakt. Hij leerde dat mensen  geweld kunnen voorkomen als ze hun vrijheid en individuele kracht niet afstaan aan machthebbers. In 1928 publiceert hij Grondslagen van het atheïsme, één van zijn bekendste boeken uit een reeks van meer dan honderd.

 

De visie van Constandse valt in enkele begrippen samen te vatten:

 

en tenslotte

Opkomst van het fascisme

In het Interbellum ziet Constandse de behoefte aan autoriteit groeien en herkent hierin een groot gevaar voor de democratie. De strijd tegen het fascisme gaat voor hem samen met het atheïsme. Atheïsme vindt hij vooral aantrekkelijk omdat het de vrijheid van het individu tegenover God, kerkelijke autoriteiten en de autoriteit van de staat onder Stalin, Mussolini en Hitler voorstaat. De naam van de jonge Anton Constandse prijkt regelmatig op strooibiljetten voor protestmeetings tegen het theïsme en vóór het atheïsme, tegen de Roomse machtswellust en tegen het militaire Spanje van Franco. In oktober 1940 verblijft Constandse dertien maanden in het concentratiekamp Buchenwald en komt daarna in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel terecht. In zijn Herinneringen kent hij aan deze periode een groot belang toe. Na de Tweede Wereldoorlog zal hij een rol van betekenis gaan spelen in het intellectuele en politieke leven van Nederland.

 

Pacifisme, imperialisme, seksuele moraal en milieu

Constandse wordt na de oorlog buitenland-redacteur van het Algemeen Handelsblad en reist de halve wereld rond. Hij ziet veel en trekt niet zelden andere conclusies dan de meeste auteurs. Als medewerker van onder meer Vrij Nederland, De Vrijdenker, en de Groene Amsterdammer geeft hij zijn kritische beschouwingen over de koloniale en imperialistische politiek van de VS, Nederland en andere Europese landen. Ook de problemen van overbevolking, de atoombom, de hypocriete seksuele moraal van de christenen en het huwelijk trekken zijn aandacht. Al in 1948 voorziet hij grote problemen in het Midden Oosten en beweert dat het zionisme uiteindelijk imperialistisch is. Ook maakt hij zich dan al zorgen over het milieu.

 

In 1950 schrijft hij in De Vrijdenker:

‘…dat de delfstoffen op onverantwoordelijke wijze worden aangesproken, dat cultuurgrond door erosie en roofbouw in toenemende mate verloren gaat, dat de watervoorziening steeds meer een probleem wordt. Daarbij komt nog dat de temperatuur van de aarde (vooral op het noordelijk halfrond) iets hoger wordt, dat de gletschers voortgaan af te smelten, waardoor het peil van het zeewater (zout water!) geleidelijk stijgt.’

Als medewerker van de VPRO-radio slaan zijn messcherpe analyses van de binnen- en buitenlandse politiek in als een bom, tot vreugde of verdriet van de luisteraars.

 

Afstand van gewelddadige revolutie

Van 1968 tot 1976 geeft Constandse als universitair docent in de geschiedenis van Spanje en Latijns Amerika, colleges aan de Universiteit van Amsterdam. De zaal zit al snel bomvol. Hij gaat onder meer in op de revolutionaire bewegingen van bijvoorbeeld Che Guevara. Studenten verwachten dat Constandse de revolutionaire acties  goedkeurt. Maar dan kennen zij de naoorlogse Constandse niet. Guerilla-acties blijken vaak catastrofaal voor boeren of arbeiders. Een gewelddadige oplossing maakt de problemen niet kleiner, maar groter.

 

Hoe mooi de revolutionaire idealen ook zijn, in praktijk kunnen revoluties even gewelddadig worden als de regimes waartegen ze strijden.De Spaanse burgeroorlog beschouwt Constandse als een ijkpunt en een toppunt in zijn actieve politieke leven. Wat hij daar ziet schokt hem: communisten die onder commando van Stalin de revolutie proberen te monopoliseren. Dit gaat ten koste van echte vrijheid, het oorspronkelijke doel.

 

Balans tussen individu en samenleving

Individuele vrijheid en de belangen van de gemeenschap kunnen beiden pas tot hun recht komen, als ze elkaar voeden en in elkaars verlengde liggen.

‘Geestelijk was het individualisme van grote betekenis voor de evolutie. Maar zijn denkbeelden en idealen konden slechts worden bevorderd voor zover collectiviteiten daartoe bereidheid en vermogen toonden te bezitten. En aldus is individuele vrijheid toch een sociaal ideaal.’ (Constandse, Het souvereine ik – Het individualisme van Lao-tse tot Friedrich Nietzsche,1983)

Een treffende omschrijving over zijn vrijheidsstreven:

‘Alles, groot of klein, abstract of concreet, bekeek hij door de bril van het humanisme, de gezagloze moraal, de filosofie van de vrijheid’. (Fleur Bourgonje, Groene Amsterdammer, 27 mrt 1985)

Herinneringen

Het boek De bron waaruit ik gedronken heb. Herinneringen van een vrijdenker uit 1985 zou je een korte en relativerende evaluatie van het leven van Constandse kunnen noemen. In zijn denken is hij altijd anarchist, atheïst en antimilitarist gebleven, al zegt hij later niet meer te geloven in een vreedzame toepassing van het anarchisme. Wat Herinneringen zo interessant maakt, zijn de momenten waarop Constandse niet zijn gelijk haalt maar zijn ongelijk erkent. Zo is zijn veranderde visie op revolutie als oplossing van sociaal-economische problemen van grote betekenis en wellicht de kern van de Herinneringen. Constandse zegt hierover:

Na de oorlog heb ik moeten constateren, dat de revoluties, waaraan onze eeuw zo rijk is, gewelddadig zijn. Een omwenteling is op zichzelf een autoritair proces’ (p. 117).

Filosofie en politiek gaan samen

Constandse hecht grote waarde aan een goede filosofische scholing en zegt veel aan filosofen als Nietzsche, Kant, Hegel, Feuerbach en Husserl te danken te hebben. Voorop staat de koppeling met het dagelijkse politieke leven.

‘Geen filosofie zonder leven en geen leven zonder filosofie.’

Dat impliceert diepgang. Maar geen diepgang zonder kennis, correcte feitenkennis. Menigeen stond paf over zijn enorme belezenheid. Als de vrouw van Constandse ernstig ziek wordt, gaat zijn leven in het teken van haar verzorging staan. Hij blijft in die periode schrijven. Fleur Bourgonje beschrijft in de Groene Amsterdammer een telefoongesprek met hem:

‘Doordat Gerda zo veel slaapt, heb ik een brochure tegen de paus kunnen schrijven, grinnikte hij aan de andere kant van de lijn, en ik heb een praatje gehouden voor het Humanistisch Verbond en ik moet ook nog een paar herdrukken corrigeren.’

Na een onafzienbare reeks publicaties sterft Constandse op 23 maart 1985 in Den Haag. Hij ziet zijn leven ‘…als een simpele schakel in een eindeloze keten van geslachten (hopend) dat het tot een humaner en gelukkiger samenleven van vrije mensen mag leiden.’ (Herinneringen, p. 129).

Stefan Zweig, De wereld van gisteren. Herinneringen van een Europeaan

Op 22 februari 1942 pleegde Stefan Zweig (1881-1942) samen met zijn vrouw zelfmoord in Brazilië. De meest gelezen, meest vertaalde en één van de productiefste schrijvers van zijn tijd, had kort voor zijn dood zijn herinneringen opgetekend aan een wereld die op het punt stond te verdwijnen: het oude Europa. De postuum verschenen autobiografie Die Welt von Gestern, De wereld van gisteren, biedt een indrukwekkend beeld van dat oude Europa waarmee Zweig zich als (geassimileerde) jood, geëngageerd schrijver en humanist sterk verbonden voelde.

 

Scharnierpunten van de Europese geschiedenis

Zweig was ongelooflijk productief in vrijwel elk literair genre – (geromantiseerde) biografieën, briefwisselingen, toneelstukken, vertellingen, romans en politiek- historische essays – maar niets raakt mij zo met zijn dramatische lading als De wereld van gisteren. Het is een fantastisch boek en een absolute must read voor iedereen die van geschiedenis en literatuur houdt. Enerzijds door Zweigs vertelkunst en analytisch vermogen, anderzijds simpelweg door het tijdsbestek dat wordt behandeld (1882-1942). Als schrijver, Oostenrijker, jood, humanist en pacifist, heeft Zweig alle klappen die de geschiedenis in die periode heeft uitgedeeld, aan den lijve ondervonden. 

 

Zweigs leven speelde zich af op de scharnierpunten van de Europese geschiedenis. Hij zat bijvoorbeeld in de laatste trein van België naar Duitsland in 1914. Hij was toevallig aanwezig op het grensstation Feldkirch toen de laatste keizer van Oostenrijk, Keizer Karl, voorgoed zijn rijk verliet. Hij was librettoschrijver van Richard Strauss in 1936, toen hofcomponist van de Nazi’s, en assistent van de zionist Theodor Herzl toen deze zijn ‘Judenstat’ (1896) publiceerde.

 

Dramatiek

De wereld van gisteren heeft een bijzonder dramatische lading en wel om twee redenen. Allereerst natuurlijk omdat je het leest vanuit het besef van Zweigs uiteindelijke zelfmoord. Het boek is eigenlijk het best te lezen als één lange afscheidsbrief. Je voelt aan alles dat Zweig het heeft geschreven om gelezen te worden na zijn dood. Hij richt zich op de toekomstige generaties die misschien nog mogen meemaken dat er een ochtend gloort na de nationaalsocialistische nacht. De wereld van gisteren lijkt een getuigenis die tot doel heeft de mensheid er aan te herinneren dat het ooit anders was, en deze kennis voor de toekomst te bewaren. 

 

Niet in mindere mate ontstaat die dramatiek doordat Zweigs leven op het hoogtepunt begon. Waarschijnlijk zullen veel mensen naar hun jeugd kijken als de mooiste periode in hun leven. Dit nostalgische perspectief speelt Zweig zeker ook parten, maar hij overtuigt je – mij in elk geval – van het feit dat het fin de siècle in Wenen de allermooiste tijd was om te leven. Een tijd waarin de kunsten hoog op een voetstuk stonden, op een manier waarover je je als hedendaags kunstenaar schaamt om van te dromen. ‘De minister president of de rijkste magnaat kon in Wenen over straat lopen zonder dat iemand zich omkeerde; maar een acteur van het Hoftheater of een operazangeres herkende elke verkoopster en elke huurkoetsier.’ Koffiehuizen waren paradijzen voor polemiek, waar men ‘urenlang zat te discussiëren, te schrijven of te kaarten, waar men zijn post ontving en vooral een onbegrensd aantal kranten en tijdschriften van over te de hele wereld tot zich kon nemen.’

 

De wetenschap, ‘deze aartsengel van vooruitgang’, verrichtte wonderen. ‘Men leefde in de overtuiging dat de ongekende technische vooruitgang van de mensheid beslist een even snelle morele ontwikkelingen tot gevolg moest hebben. Aan barbaarse vormen van regressie, zoals oorlogen tussen Europese volkeren, geloofde men even weinig als aan heksen en spoken.’

 

Biografie zonder hoofdrol

In zijn voorwoord geeft Zweig aan dat niets verder van hem af ligt dan zichzelf op de voorgrond te willen plaatsen. En inderdaad, als je het boek – in een ruk – hebt uitgelezen, rijst de vraag: wie was die man? Je voelt je bijna bij de neus genomen; je hebt het gevoel dat je door Wenen hebt gelopen, dat je de dichter Rainer Maria Rilke en de beeldhouwer Auguste Rodin van dichtbij hebt meegemaakt, dat je met de politicus Walther Rathenau door het Berlijn van de Weimarrepubliek (1918-1933) hebt gereden, de hyperinflatie hebt meegemaakt, maar Zweig zelf heb je niet leren kennen. 

 

Zo kwam ik er bijvoorbeeld na afloop pas achter dat hij twee keer getrouwd is geweest. Het summum is wel de beschrijving van de onvoorstelbare dubbele moraal ten aanzien van de seksualiteit in het fin de siècle, de belachelijke excessen waar dit toe leidde en de problemen die je je hierdoor als jongere onherroepelijk op de hals haalde, zonder ook maar de kleinste suggestie dat hij daar zelf iets mee te maken heeft gehad. Het is trouwens een van de sappigste hoofdstukken, vol feiten die we ons een eeuw na dato echt niet kunnen voorstellen, zoals de omvang van prostitutie in Europa en de afmetingen van de badpakken.

 

Hoewel Zweig zijn persoon over het algemeen dus volstrekt buiten beschouwing laat, geeft hij zichzelf toch heel af en toe stiekem een schouderklopje. Door iemand bladzijden lang te bejubelen, en daar dan aan toe te voegen hoe enorm vereerd hij was dat deze persoon hem ook hoogachtte.

 

Weemoedige waarschuwing

Het verhaal van Zweig is het verhaal van Europa. Hij pleegde zelfmoord toen zijn geliefde continent onherroepelijk verscheurd was, beseffende dat hij na de oorlog – ook bij een eventuele overwinning op Hitler-Duitsland – ‘representant van een voorbije wereld’ zou zijn. Door als lezer de parallel te trekken tussen het begin van onze eeuw, en het begin van de vorige – die ook zo onbezorgd en verenigd begon -, krijgt De wereld van gisteren onvermijdelijk ook het karakter van een weemoedige waarschuwing. Wie had immers aan het einde van ‘de gouden eeuw van de zekerheid’ kunnen voorspellen tot welke barbarij dat intellectueel verheven Europa zou afglijden? 

 

Zweigs liefde voor Europa en haar cultuur zijn aanstekelijk; zijn respect voor de hoofdrolspelers daarvan diep. Hij had een hartstochtelijk weerzin tegen fanatisme. Zijn grote droom van een geestelijk verenigd Europa drukt onze wens uit dat Europa meer is dan een economische grootmacht. Je kunt Zweigs leven en werk zien als een strijd voor behoud en ontwikkeling van een humanistische traditie, de Europese cultuur en de kunst als drager van universele waarden. Postuum heeft hij een slag in deze strijd gewonnen met zijn autobiografie. Want zijn persoonlijke verslag zal hopelijk nog heel lang en voor veel mensen mede het beeld bepalen van die periode en mensen blijven inspireren.

 

Ludwig Feuerbach, Het wezen van het Christendom

De Duitse filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) is bekend geworden door zijn systematische religiekritiek. Het gaat hem om zelfbewustwording van de mens en daarom verzet hij zich tegen onderdanigheid aan kerk en koning, tegen religieuze vervreemding en conservatisme. In de plaats daarvan stelt hij een dialogische ethiek voor.

 

Van idealisme naar materialisme

Feuerbach volgt colleges bij de idealistische filosoof Hegel. Met ‘idealisme‘ wordt bedoeld dat Hegel een abstracte, bovenindividuele Geest centraal stelt. Deze abstracte Geest stuwt de geschiedenis voort, achter de rug van de mens om. Ideeën zijn volgens Hegel bepalend voor de werkelijkheid, niet andersom. In zijn kritische artikel ‘Bijdrage tot de kritiek op Hegels filosofie’ (1839) heroverweegt Feuerbach Hegels ideeën grondig. De leerling wordt criticus. Bij Feuerbach slaat Hegels idealisme om in materialisme.  Met ‘materialisme‘ wordt hier bedoeld dat Feuerbach het concrete leven van de mens, hier en nu, en zijn natuurlijke behoeften en emoties centraal stelt. Buiten de natuur en de mens bestaat niets.

 

Niet iedereen is enthousiast over Feuerbachs ideeën. Zijn vroege Gedachten over dood en onsterfelijkheid(1830) wordt verboden wegens verstoring van de religie. Hierdoor kan hij een academische carrière wel vergeten.

 

Tegen de religieuze vervreemding

In Het wezen van het christendom (1841) probeert Feuerbach de kern van het religieuze denken en het verband met Hegels idealistische filosofie te begrijpen. De oplossing vindt hij in een verschuiving van theologie, de leer van God, naar antropologie, de leer van de mens. Dit nieuwe denken dat zich energiek van het filosofisch idealisme afkeert, wil de mensen wakker schudden om hun vervreemding (het projecteren van zichzelf in een God) te beëindigen.

 

Feuerbach stelt dat de bestaande religie weliswaar een fantasie is, maar geen willekeurige. Religie is de droom van de menselijke geest. Dromen zijn niet alleen bedrog, ze gaan vaak over belangrijke zaken. Onze fantasie is gebaseerd op reële wensen en behoeften. Zij is een projectie, een vervreemding van het eigen menselijke wezen. Religieuze vervreemding ontstaat uit een verkeerd begrip van het gevoel van liefde, of uit het streven naar oneindig geluk. Deze gevoelens en dat streven naar geluk waardeert Feuerbach op zich positief. Ze vormen een deel van het ware wezen van de mens. Daarom moeten de verkeerde, vervreemde bewustzijnsvormen worden opgeheven. Door kritische reflectie kan de werkelijke mens met zijn reële behoeften worden teruggevonden.

 

Feuerbach vervangt het religieuze principe van de afhankelijkheidsrelatie tussen ik en God door het principe van de gemeenschap van mens en medemens. De persoon leert in de dialoog tussen ‘ik en jij’ zijn eigen menselijke wezen kennen. De dialoog wordt bij Feuerbach een universeel principe. Door deze dialoog verandert de mens en ontwikkelt hij zich.

 

Grondslag voor de emancipatiebeweging

In Duitsland bestonden in 1841 verschillende discussieclubs en tijdschriften van kritisch liberale intellectuelen en studenten. De zogeheten links-Hegelianen wilden de maatschappij hervormen, en verzetten zich het dwingende gezag van koning en kerk. Ook de jonge Karl Marx en Friedrich Engels mengen zich in de discussies. Uit een brief van Marx uit 1844 aan Feuerbach blijkt diens invloed: ‘Uw werk is van meer betekenis dan de hele hedendaagse Duitse literatuur samen.’ Feuerbachs filosofie wordt dan ook gezien als een grondslag voor de emancipatiebeweging en het vroege socialisme.

 

Een sterk pleidooi voor atheïsme en humanisme

Nederlandse vrijdenkers en humanisten kennen Feuerbachs visie ook. Zo schrijft Anton Constandse in 1925 voor De Dageraad zijn brochure Ludwig Feuerbach en zijn wijsbegeerte van het atheïsme (zie hiervoor Links). Ook in zijn Grondslagen van het atheïsme (1926) komt hij uitvoerig op Feuerbach terug.

 

Feuerbach stelt de mens centraal. Het is een ware paradigma-wisseling: eerst schiep God de mens, maar vanaf Feuerbach schept de mens God naar zijn beeld. Dat beeld is leerzaam, het vertelt van alles over onszelf. Feuerbach stelt: hoe leger het leven, des te rijker God. God wordt met almacht en andere onbeperkte positieve kenmerken gevuld. Het zijn de kenmerken van de mens zelf. Omdat de mens zelf beperkt is, worden nastrevenswaardige kenmerken vanuit een wensdenken onrealistisch uitvergroot. Het gaat hier ook over sociale kenmerken. De mens begeert dingen, hij streeft levensgeluk na en heeft daarvoor zijn medemens nodig. Tegelijkertijd ervaart hij die medemens als concurrent. God overstijgt die tegenspraak met zijn oneindige positief benoemde kenmerken, maar op een onrealistische manier.

 

Feuerbachs realisme erkent de menselijke eigenschappen en emoties. In zijn aanzet voor een nieuwe filosofie werkt hij de dialogische verhouding van ik en jij, ik en de ander, uit binnen de aardse werkelijkheid. Met deze laatste visie heeft Feuerbachs werk de latere joodse godsdienstfilosoof Martin Buber beïnvloed.

 

De ethiek van ik en jij

Feuerbachs stelling blijft ijzersterk. De mens als schepper van God, en de analyse daarvan, leiden tot een nieuw emancipatorisch zelfbewustzijn van de mens. Ook onhoudbare gedachten hebben een onderliggende waarheid, zoals het diepe streven naar geluk van de mens. Dit streven naar geluk bekijkt Feuerbach vanuit het perspectief van menselijke relaties. Voor grote sociale veranderingen is een ethiek nodig die zich op deze aardse relaties baseert. Feuerbach draagt nog altijd bij aan een grondslag daarvoor. 

 

Feuerbach is een bruggenbouwer, die de vergroting van het kritische bewustzijn nastreeft. Aansprekend blijft dat Feuerbachs scherpe kritiek nooit denigrerend wordt. Zijn projectieleer wil diepere lagen blootleggen. Hij zegt méér dan dat angst en vervreemding bestaan en dat onze eigen verlangens projecten in God. Hij onderzoekt de aard, het ontstaan en de betekenis ervan, wat kan leiden tot een sterk emancipatorisch perspectief. De ondertoon: God = de mens. De boventoon: dat zegt heel wat over ons, en daar moeten we dus wat mee!

Desiderius Erasmus, Lof der Zotheid

Zijn leven lang heeft Erasmus (1466-1536) geprobeerd humanisme en christendom tot een synthese te brengen. Genadeloos en satirisch vocht hij misstanden in de kerk aan. In de Lof der zotheid roept hij door de mond van Moria – de godin van de Zotheid – om kerkelijke hervorming en herbronning. Daarmee maakte hij de weg vrij voor de reformatie. Erasmus’ werk en persoonlijkheid zijn gematigd, vredelievend en niet-dogmatisch religieus.

 

Open blik en gezond verstand

Op zijn terugtocht te paard over de Alpen in de zomer van 1509, denkt Erasmus aan wat hij in het Italië van de Renaissance, in het bijzonder in Rome, heeft gezien en beleefd. Het verheugt hem dat hij zijn goede vriend en medestander Thomas More in Londen zal ontmoeten. Al mijmerend komt hij op de idee om Moria, de godin der Zotheid, op te voeren. Hij stelt zich voor dat ze haar kijk op de wereld en het mensdom, op rijkdom en macht, op kerk en staat, in alle vrijheid en openhartig uit. 

Eigenlijk schreef Erasmus het werk, dat nergens een vervelende lange preek wordt, bij wijze van amusement. Maar waar hij het voorlas, kende het telkens een groot succes. In 1511 werd het gedrukt in Parijs en nog tijdens zijn leven beleefde het 45 herdrukken. In heel Europa is het één van de meest gelezen en bewonderde werken geworden, die generaties aan het denken heeft gezet en hen leerde met open blik en gezond verstand de wereld te bekijken.

 

Steeds is Moria, ook wel vrouwe Stultitia, de Zotheid, genoemd, aan het woord. Zij spreekt superieur, gereserveerd, sober en soms ook brutaal. Voortdurend schakelt ze over van de meest dwaze gedachten en voorbeelden naar het meest ernstige. Twee thema’s doorkruisen elkaar: de heilzame dwaasheid die de ware wijsheid in zich draagt en de verwaande wijsheid die louter dwaasheid is. Aldus tekent Erasmus een onvergetelijk portret van de mensheid via een lofrede van de Zotheid op zichzelf. De Zotheid steekt in haar toespraak voortdurend de draak met vorsten en hovelingen, eenvoudige mensen en bijgelovigen, maar vooral met kardinalen en bisschoppen, met religieuzen en monniken, met filosofen en theologen. Zij noemt hen onverdraagzame, zelfingenomen muggenzifters en woordpronkers. Op de achtergrond roept de auteur van deze satire om kerkelijke hervorming en herbronning.

 

Renaissance en Reformatie

Het werk ontstond tegen de achtergrond van een herleving van de klassieke humanistische visies op de mens uit de Oudheid. Maar ook speelde de interne strijd tegen een zich superieur wanend katholicisme een rol. Velen zochten naar een volkse invulling van het christendom en naar een vorm van emancipatie en vrijheid los van allerlei machten en dogma’s. 

Velen beschouwen de Lof der Zotheid als een baken dat de weg hielp vrij te maken voor de Reformatie aan het begin van de 16e eeuw. De Reformatie, oorspronkelijk bedoeld om de katholieke kerk van binnenuit te hervormen, kreeg in de eerste helft van de 16e eeuw een gezicht in Noord-West Europa met leiders als Maarten Luther, Huldrych Zwingli en Johannes Calvijn. Eigenlijk was zij al in de Middeleeuwen ontstaan als protest tegen allerlei misstanden, zoals aflaten, geldzucht, machtswellust en vleierij. Deze worden ook in de Lof der Zotheid door vrouwe Stultitia met sarcasme en humor aan de kaak gesteld.

 

Afbeelding: door Hans Holbein de Jonge in de editie van Lof der Zotheid van 1515.

 

Humanitas

In talloze passages zet Erasmus zich af tegen uiterlijke geloofstekens. Alle mogelijke vormen van uitwendige geloofsbeleving moeten het ontgelden: heiligen-, relieken- en beeldenverering, bedevaarten en opzichtig bidden. In zijn ogen zijn het volslagen onnodige tekens van devotie. Toch wil hij niemand dit soort dingen ontzeggen. Als iemand meent ze nodig te hebben, dan moet dat kunnen. Door de mond van vrouw Stultitia spreekt hij als humanist, voorstander van de vrije wil en van tolerantie. Eigenlijk verzet hij zich tegen de schijnheiligheid van het christelijke Europa en pleit voor zuiverheid, waarheidszin en echte vriendschap. De ware ingrediënten van de humanitas zijn bij Erasmus geleerdheid, hoffelijkheid, vriendelijkheid, goede omgangsvormen, de kunst van het gesprek en tolerantie. 

 

Erasmus toont zich een medestander van de hervorming en pleit voor een terugkeer naar de basiswaarden van het christendom. Net als Luther wil Erasmus een zuivere godsdienst, vrij van scholastiek en bijgeloof. Anders dan Luther is hij echter geen revolutionair. Hij wil de vele misbruiken in de kerk via geleidelijkheid en gematigdheid uitbannen en de godsdienst zuiveren, zonder echter de eenheid van de Roomse kerk te breken. De predestinatieleer, die de vrije wil aan banden legt en tot ontwikkeling kwam in het protestantisme en de gereformeerde kerk, wijst de humanist Erasmus totaal af.

 

Tolerantie

De tolerante Erasmiaanse gezindheid die blijkt uit de Lof der Zotheid, is diep doorgedrongen in het openbare leven van de Nederlanden. De humanistische en vredelievende leer werkt na hem door in politieke figuren als Willem van Oranje, diens assistent Filips van Marnix van Sint-Aldegonde en Johan de Witt, bij 17e eeuwse literatoren als Joost van den Vondel en P.C

. Hooft en geleerden als Dirck Volkertsz. CoornhertHugo de GrootChristiaan Huygens en Baruch de Spinoza.

Petrarca

Francesco Petrarca wordt vaak de vader van het humanisme genoemd. Hij is een van de eerste, zo niet dé eerste, Renaissancehumanist. Petrarca wil terugkeren naar de schoonheid en lichtheid van de Grieks-Romeinse cultuur. De ons zo bekende uitdrukking ‘donkere Middeleeuwen’ is van hem afkomstig. Hij schrijft over de liefde, de natuur en het lichaam, over persoonlijke ervaring, emoties en zelfovertreffing.

 

Laura e Petrarca, miniatuur uit Canzonieri (14e á 15e eeuw)

 

Cicero en reizen

Francesco Petrarca wordt geboren in Carpentras in Zuid- Frankrijk als zoon van een topambtenaar van de paus in Avignon. Er zijn in die tijd twee, soms drie pauzen tegelijk. Hij wordt opgeleid tot jurist maar is veel meer geïnteresseerd in literatuur. Al jong boeien hem de geschriften uit de klassieke Oudheid: Livius, Horatius,Lucretius, Augustinus, Plato, Homerus en bovenal Cicero die de ethiek terugbracht in het openbare leven. Elke senator of consul die met steekpenningen aan de macht was gekomen, werd door Cicero genadeloos neergesabeld. 
Ook andere uitspraken van Cicero smaken Petrarca als honing in de mond.

 

‘Laat de wapens wijken voor de toga, de lauwerkrans voor de lof’ (De officiis I, 22.77). Of: ‘De zenuw van de oorlog, geld’ (Philippica 5.2.5). En het voor humanisten zo bekende: ‘Onze gedachten zijn vrij’ (Pro Milone, 29.79).

 

Hij reist bijna continu – in Italië, zijn lievelingsland, Frankrijk, Duitsland en verder – op zoek naar handschriften van de schrijvers uit de Oudheid die via Arabische filosofen in Westerse kloosters terecht gekomen zijn. In Verona ontdekt hij in 1345 de Epistolae familiares (brieven aan familieleden) van Cicero. Voor Petrarca een geweldige vondst. Net als Cicero heeft Petrarca vooral interesse in de vórm van schrijven. Shakespeare zal zich door Petrarca’s poëzie laten beïnvloeden.

 

Voor Petrarca staat individualiteit voorop, gevolgd door klassieke vormgeving. Poëzie schrijft Petrarca doorgaans in het Italiaans, proza in het Latijn vanwege het ordenende karakter van die taal. Burckhardt schrijft in zijn grote Renaissance-studie de ontwikkeling van de persoonlijkheid van Petrarca toe aan diens ballingschap uit Florence.

‘Vooral echter de ballingschap pleegt de mens óf ten gronde te richten óf tot de hoogste ontwikkeling te brengen.’

 

Vita Activa

Bij Petrarca gebeurt dat laatste. Burckhardt roemt Petrarca’s kosmopolitische instelling en vergelijkt hem met Dante (‘Heel de wereld is mijn vaderland’, schreef Dante in De vulgari eloquio, I.6). Tegelijk houdt Petrarca zielsveel van Italië.Voor tijdgenoten is Petrarca de belichaming van de Oudheid. In 1341 wordt hij in Rome gelauwerd met de dichterskroon.

 

‘De lauwerkrans bracht me geen groter geleerdheid of méér literaire kracht..maar vernietigde mijn rust door de eindeloze afgunst die hij opwekte’, aldus Petrarca in een brief aan zijn vriend Boccaccio. Petrarca is een christelijk mens. De Oudheid en het christendom vormden voor hem geen tegenstelling. Dat blijkt uit de briefwisseling tussen hem en zijn jongere broer, Gherardo, een karthuizer monnik. Deze heeft gekozen voor het vita contemplativa – een leven in afzondering, los van de wereld. Francesco vindt zo’n leven absoluut niet verwerpelijk maar kiest zelf voor de vita activa, het maatschappelijke en politieke leven waarin poëzie en een actieve, betrokken houding samengaan. Zijn leven is een combinatie van engagement en reflectie .

 

Muze

Petrarcas belangrijkste werken zijn Africa (poëzie), De viris illustribus (biografieën over illustere mannen), Secretum / de contemptu mundi (geheim / over de wereldverachting, een gesprek met Augustinus over manieren van leven), De vita solitaria (het leven in eenzaamheid) maar vooral zijn grote dichtwerk de Canzonieri (Liedboek). Zijn muze in de Canzonieri is Laura die in werkelijkheid bestaan heeft: Laura de Noves. Hij bezingt haar schoonheid in een schitterend Italiaans en Frans landschap. Haar dood is voor hem een poëtische ramp.

 

Beklimming Mont Ventoux

Petrarca is later vooral beroemd geworden door zijn beklimming van de Mont Ventoux in Zuid-Frankrijk in 1336. Onmiddellijk na de beklimming schreef hij een verslag van de tocht. De berg is 1912 meter hoog. Tot die tijd was men bang om naar de top te gaan. Zo’n gevaarlijke klim is niet nodig en het is bovendien God tarten; op de top springt misschien de duivel rond. Voor de Middeleeuwer was de natuur vooral nuttig. De pure bewondering voor het landschappelijk schoon zoals Petrarca dat omschrijft was relatief nieuw.

Petrarca en zijn broer Gherardo besluiten om de tocht naar te top te ondernemen. Uit nieuwsgierigheid en uit verlangen naar avontuur met als beloning: een panoramische blik over een magnifiek landschap. Hij noteert gedachten over de moeilijke weg naar boven (de zaligheid) en de makkelijke weg naar beneden (de verdoemenis). Ze komen op de top, de hoogste van alle; ‘ (…) naar waarheid de vader van alle omliggende bergen; op zijn kruin is een kleine vlakte en daar zijn wij eindelijk vermoeid aangekomen en hebben ons neergezet. Ik zie om: de wolken lagen onder mijn voeten en thans kwamen mij Athos en Olympus minder ongelooflijk voor (…)’, aldus Petrarca in zijn verslag.

 

Hij geniet van het schitterende uitzicht en slaat dan het boek met de Bekentenissen van Augustinus open, precies op de bladzijde waar Augustinus schrijft dat ‘de menschen heengaan om de hoogten der bergen te bewonderen’ (10e boek). Petrarca slaat dan zijn blik naar binnen en bewondert de ‘adel en de aangeboren heerlijkheid van de ziel’. Want het gaat uiteindelijk niet om het magnifieke landschap, niet om de dankbaarheid tegenover de Schepper maar om de hoogte en diepte van de menselijke ziel, de menselijke persoonlijkheid. De terugtocht tot diep in de nacht viel mee door het heldere maanlicht.

Geesteswetenschappen, de interpreterende mens

 

Humanisme, basis in de wetenschappen

Het humanisme baseert zich in haar visie op het leven, de maatschappij, de wereld en de kosmos in grote mate op de wetenschappen. Denk daarbij aan de natuurwetenschappen, de sociale wetenschappen, de geesteswetenschappen en de filosofie.
De geesteswetenschappen werden als specifieke tak van wetenschap in de 19e eeuw geïntroduceerd door Wilhelm Dilthey. De geesteswetenschappen richting zich niet op de natuur maar op de menselijke ervaring en de producten van de menselijke geest, zoals kunst, literatuur en religie. Terwijl bij de filosoof Kant de mens vooral een ‘kennend‘ wezen is, wil Dilthey de mens als ervarend en interpreterend onderzoeken.

‘Door de aderen van het kennende subject dat Locke, Hume en Kant construeerden, vloeit geen echt bloed, maar enkel het verdunde sap van de rede als niet meer dan een denkactiviteit. Ikzelf echter ben, door me (…) bezig te houden met de mens als geheel, ertoe gebracht om dit willende, voelende en zich verbeeldende wezen in alle verscheidenheid van zijn vermogens, ook tot het fundament van verklaring en van kennis te maken.’ (Dilthey)

Deze insteek is voor het humanisme van bijzonder belang. Dit geldt vooral wanneer de mens wordt gezien als: 

Afbeelding: Wilhelm Dilthey

 

Hermeneutiek

Behalve inhoudelijk zijn de geesteswetenschappen ook relevant vanwege een typerende benaderingswijze: de hermeneutiek. Hermeneutiek werd aanvankelijk opgevat als interpretatieleer. Met interpretatie wordt zowel het alledaagse begrijpen als het wetenschappelijk interpreteren bedoeld. Ook kan interpreteren gaan over de persoonlijke toe-eigening. Een toe-eigening die ervoor zorgt dat je je ontwikkelt en zodoende een ander en diens wereld beter kunt begrijpen. Interpreteren (of de wat verouderde term, Verstehen) staat tegenover de natuurwetenschappelijk methode. Deze wil vooral verklaren via causale verbanden, algemeen geldende wetten en statistische samenhangen (Erklären). 

 

In de 19e eeuw behelsde hermeneutisch begrijpen vooral het achterhalen en duiden van de geestesgesteldheid van een ander. Mensen als Schleiermacher en Dilthey, proberen het innerlijke leven, de bedoelingen, gevoelens en gedachten van een ander te weten te komen. In de 20e eeuw verandert de insteek. Men wilde wilde nu gedrag en uitingsvormen van mensen (zoals verhalen) vooral begrijpen vanuit een cultuur en een traditie. Belangrijke auteurs zijn hier Gadamer en Ricoeur.

 

Sinds de vorige eeuw heeft hermeneutiek een ruimere betekenis gekregen; niet alleen als een manier van begrijpen, maar als een opvatting van het menselijk leven als geheel. Hierin verschijnt de mens als een interpreterend wezen. De humanistiek is de wetenschap van het menselijke bestaan tegen de achtergrond van humanistische tradities en gericht op humanisering en zingeving. De humanistiek is niet toevallig sterk hermeneutisch georiënteerd. Typerend voor de humanistiek is nu dat daarin oudere en nieuwere vormen van hermeneutiek even belangrijk zijn.

 

Iets begrijpen van het innerlijk leven van een ander is bijvoorbeeld belangrijk in humanistisch geestelijke begeleiding en bepaalde vormen van kwalitatief onderzoek. Het begrijpen van gedrag vanuit culturele contexten is bijvoorbeeld van belang in organisatieculturen, niveaus van beleid en maatschappelijke instituties.

Centraal Europa, Humanisme in de Dubbelmonarchie rond het fin de siècle

Achteraf kan men misschien stellen dat het Europese humanisme zijn finest hour beleefde rond 1900. Dit Centraal Europees humanisme werd in hoge mate gekleurd door de seculiere joodse cultuur. Kenmerkend waren humanistische waarden, een kosmopolitische oriëntatie en een vertrouwen in een verlichte internationale gemeenschap. Er was sprake van een algemeen gedeeld optimisme en vooruitgangsgeloof: men dacht het hoogtepunt van de geschiedenis te beleven.

 

Afbeelding: Koffiehuis Spolarits in Budapest, 1910

 

Optimisme, hoop en vertrouwen

Deze tijd van optimisme en schijnbaar eindeloze vooruitgang is door niemand treffender opgeroepen dan door Stefan Zweig. Zo schrijft hij in zijn autobiografische Die Welt von Gestern, De wereld van gisteren (1940): ‘Nog nooit was Europa sterker, rijker en mooier geweest, en nog nooit had het vaster geloofd in een toekomst die nog beter zou zijn.’ Zelf was Zweig een exponent van het Centraal-Europese humanisme dat zijn gouden tijd beleefde in de steden van de Oostenrijk-Hongaarse Dubbelmonarchie tussen 1870 en 1914 – de stichting van de Dubbelmonarchie en het begin van de Eerste Wereldoorlog.

 

Wetenschap en technologie boden een toegenomen welvaart voor steeds meer Europeanen. Democratiseringsprocessen voorzagen stap voor stap grotere groepen van rechten en zeggenschap. Kunst en literatuur bloeiden in Europa’s grote cultuurtuin. Telkens werden weer de schitterendste vruchten voortgebracht: van de schilderijen van Edgar Degas, Vincent van Gogh, Egon Schiele en Oskar Kokoschka tot de romans van Stendhal, Gustave Flaubert, George Eliot, Lev Tolstoj en Fjodor Dostojevski.

 

Het optimisme werd weerspiegeld in vooruitgangsfilosofieën als die van John Stuart Mill, Auguste Comte en Georg Wilhelm Friedich Hegel (zie over Hegel ook Karl Poppers en Ludwich Feuerbachs – kritische – besprekingen). Zoals Voltaire had voorspeld dat politieke martelingen definitief tot het verleden behoorden, zo sprak nu Matthew Arnold zijn verwachting uit dat er nooit meer boeken verbrand zouden worden en verklaarde Hegel dat als de mens ooit nog zou vallen, dat tenminste omhoog zou zijn.

 

Een eindeloze lijst van beroemde namen is met het seculier joodse gekleurde humanisme verbonden: naast Stefan Zweig bijvoorbeeld ook de schrijvers Arthur Schnitzler en Karl Kraus en Joseph Rot; de componisten Gustav Mahler en Arnold Schönberg, en de filosofen Martin Buber en Ludwig Wittgenstein.

 

De Eerste Wereldoorlog

Maar de Eerste Wereldoorlog bracht een grondige verandering in het Europese zelfbeeld teweeg. Direct na de oorlog vroegen filosofen en schrijvers zich af hoe de barbarij plaats had kunnen vinden in het hart van de cultuur die zich beriep op haar hooggestemde humanistische idealen van redelijkheid, vrijheid en gelijkheid. De Amerikaanse Modernistische dichter Ezra Pound karakteriseerde in zijn gedicht Hugh Selwyn Mauberley (1920) het naoorlogse Europa als ‘an old bitch gone in the teeth‘. De Amerikaans-Britse dichter T.S. Eliot verwoordde zijn wanhoop over de westerse cultuur in het gedicht The Waste Land (1922), net als Thomas Mann in zijn monumentale roman Der Zauberberg (1924). 

 

Hoewel de Eerste Wereldoorlog zeker niet het einde van het humanisme als dominante denkstroming betekende, was de kiem van de twijfel gezaaid. Waren de ideeën van het humanisme en haar vooruitgangsgeloof eigenlijk wel juist? Was het humanisme niet te argeloos? Was de aanname dat kennis en cultuur samenhangen met moraliteit wel houdbaar? Deze twijfel en dit gevoel van vervreemding, dat werd verbeeld in het werk van uiteenlopende schrijvers als Franz Kafka, Hermann Broch, Hugo von Hofmannsthal en de psychoanalyticus Sigmund Freud, leidden het afscheid van de humanistische vooruitgangsdroom.

 

Eenzelfde twijfel over de houdbaarheid van het humanisme is te zien na de Holocaust.

Atheïsme

Atheïsme is de ontkenning van het bestaan van god. Zowel vroeger als nu is de overgrote meerderheid van de mensen geen atheïst, maar gelooft in een of andere vorm van transcendentie, een bovennatuurlijke kracht zoals een God. Of atheïsme noodzakelijkerwijs deel is van het humanisme, is onderwerp van een lopende discussie.

 

Naturalistisch wereldbeeld

Atheïsme stelt meestal een naturalistisch wereldbeeld tegenover een supernaturalistisch wereldbeeld. In een supernaturalistisch wereldbeeld spelen bovennatuurlijke krachten, al dan niet in de vorm van een God, een rol. Atheïsten geloven niet in god of goden en zijn sceptisch over paranormale verschijnselen. Ze gaan ervan uit dat kennisclaims in principe altijd met logische, en het liefst ook empirische argumenten moeten kunnen worden onderbouwd. Tot op heden is volgens atheïsten geen van de talloze godsbewijzen deugdelijk gebleken.

 

 

Een oude traditie

De eerste atheïsten waren al in de Oudheid te vinden. Vaak worden de klassiek Griekse filosofen Democritus (460 – 380 v. Chr.), Epicurus (341 – 270 v. chr.) en de Romeinse filosoof Lucretius (99 – 55 v. Chr.) genoemd als eerste atheïsten. Epicurus en Lucretius zijn materialisten. Ze menen dat we de wereld en het leven kunnen verklaren met een beroep op pure materie. Er is geen transcendentie, een supernaturalistische of bovennatuurlijke verklaring, nodig. Zo schreef Epicurus:

‘Wil God het kwade voorkomen, maar kan hij niet?
Dan is hij niet almachtig.
Kan hij het, maar wil hij niet?
Dan is hij kwaadaardig.
Kan hij het en wil hij het?
Waar komt het kwade dan vandaan?
Kan hij het niet en wil hij het niet?
Waarom noem je hem dan God?’

Afbeelding: Democritus door Rubens, 1603

 

Socrates kreeg de gifbeker te drinken omdat hij een atheos was. In zijn tijd betekende dit dat hij geen respect had voor de goden van de stad en nieuwe goden introduceerde, namelijk zijn eigen geweten. Tijdens de Verlichting wordt het atheïsme invloedrijker en breder verspreid, het is de tijd van de rede en kritiek op (religieuze) dogma’s. Baron d’Holbach is een van de eerste zelfverklaarde atheïsten, een ook Diderot moet hier genoemd worden.

 

Een belangrijke negentiende-eeuwse atheïst was de Duitse filosoof Ludwig Feuerbach. Hij gaf aan dat god een menselijke projectie is, een inzicht dat – de eveneens atheïstische – Karl Marx sterk heeft beïnvloed. Ook volgens Freud moeten we het idee van god begrijpen als een menselijke uitvinding, een kinderlijke illusie die nodig is om in bepaalde psychische behoeften te voorzien. Het is niet God die de mens creëert, maar de mens die God creëert. Friedrich Nietzsche is misschien wel de beroemdste atheïst en staat bekend om de zinsnede ‘God is dood’, waarmee hij niet alleen maar God, maar alle ultieme waarheden afwees. In de twintigste eeuw zou Jean-Paul Sartre zich duidelijk als atheïst presenteren.

 

Religie biedt verklaringen voor allerlei natuurverschijnselen waar mensen mee werden en worden geconfronteerd. Deze taak werd echter steeds meer door de wetenschap overgenomen. Charles Darwin en de theorie van het ontstaan van soorten, heeft religie een zware klap toebedeeld, omdat het een sterk alternatief biedt voor de scheppingsverhalen in de Bijbel.

 

Veel denkers uit de humanistische traditie waren weliswaar kritisch over georganiseerde religie, maar hielden vast aan een Godsbegrip. Bijvoorbeeld het onpersoonlijke Godsbegrip van het deïsme bij mensen als Voltaire en Thomas Paine.

 

Is het humanisme een atheïsme?

Of atheïsme noodzakelijkerwijs deel is van humanisme, is onderwerp van een lopende discussie. Als humanisme staat voor naturalisme, rationalisme en het afwijzen van supernaturalistische verklaringen, dan lijkt het erop alsof atheïsme onderdeel is van humanisme. Een deel van de humanisten meent echter dat ongelovigheid te mager is en het humanisme niet volledig omvat. Volgens de vrijdenkers, zoals vrijdenkersvereniging De Vrije Gedachte en hedendaagse humanisten als Paul Kurtz, Richard Dawkins en Anthony Grayling is atheïsme een noodzakelijke voorwaarde voor humanisme.

 

Uit recent onderzoek blijkt dat de achterban van het Humanistisch Verbond zichzelf voor het grote merendeel als ongelovig beschrijft. Het Humanistisch Verbond zelf noemt haar humanisme een ongodsdienstige levensbeschouwing. Humanisme is in deze optiek een eigenstandige levensbeschouwing en levensvisie die – anders dan veel andere levensbeschouwingen – niet godsdienstig van aard is. 

Verlichting

De Verlichting is een intellectuele stroming die tot bloei komt in de 17e en 18e eeuw in Europa. Verlichtingsdenkers zetten zich af tegen kerk en autoriteiten. Zij willen de wereld in vrijheid bestuderen en de samenleving opnieuw inrichten. De term Verlichting verwijst naar het licht der rede dat schijnt in de duisternis van de Middeleeuwen.

 

Uittreden uit onwetendheid

De filosoof Immanuel Kant schreef in 1784 een kort essay waarin hij onderzoekt wat de Verlichting inhoudt. Hij concludeert dat Verlichting betekent dat mensen zichzelf met behulp van de rede uit hun zelfopgelegde onwetendheid moeten trekken en dat er moed voor nodig is om de rede toe te passen. Kant spoort aan tot een verdere Verlichting met de gevleugelde Latijnse woorden: Sapere aude, Durf te weten. De Verlichting is een proces van secularisering. Religie wordt in verschillende gradaties buiten het domein van ethiek, politiek en wetenschap geplaatst. De rol van religie op het gebied van de moraal en wetenschap wordt teruggedrongen. Religiekritiek is een van de pijlers van de Verlichting.

 

Afbeelding: Voorblad van de Encyclopédie van Diderot en D’Alembert

 

Kritiek en constructie

De Verlichting kent een kritische en een constructieve zijde. De kritische zijde bekritiseert geïnstitutionaliseerd geloof en onredelijkheid. De constructieve kant gaat over het zoeken naar nieuwe kennis, vooral wetenschappelijke kennis, en naar nieuwe samenlevingsvormen met als idealen rechtvaardigheid, democratie en mensenrechten. Tolerantie voor ideeën en strijd tegen onderdrukking zijn twee kernwaarden van de Verlichting. Beide elementen komen naar voren in het magnus opus van de Verlichting, de Encyclopédie of beargumenteerd woordenboek van de wetenschappen, kunsten en beroepen (1751-1772/80) onder redactie van Dennis Diderot en Jean D’Alembert. De Encyclopédie was bedoeld om alle tot dan toe beschikbare menselijke kennis te verzamelen. Het werd dan ook een groots project. 

 

De radicale en gematigde Verlichting

De hedendaagse Britse historicus Jonathan Israel maakt een onderscheid tussen de vroege, radicale Verlichting, waar Spinoza de belangrijkste vertegenwoordiger van is, en de gematigde Verlichting. In de gematigder versie is religie gemoderniseerd en verwaterd, maar wordt het niet gezien als een direct opstakel voor vooruitgang. De radicale Verlichting, daarentegen, is een a- en anti-religieuze, atheïstische stroming. Vrijdenkers en seculier-humanisten, zoals Paul Kurtz, plaatsen zich expliciet en nadrukkelijke in de traditie van de radicale Verlichting. Het georganiseerd humanisme, van bijvoorbeeld het Humanistisch Verbond en Humanitas, staat eerder in de traditie van de gematigde Verlichting.

 

Humanisme, Verlichting en de rede

De Verlichting volgt op de Wetenschappelijke Revolutie en de explosieve toename van kennis sinds de 16e eeuw. De moderne westerse wereld, die steunt op wetenschap en technologie enerzijds en mensenrechten en democratie anderzijds, gaat rechtstreeks terug op de traditie van de Verlichting. Soms worden oorlogen en verschrikkingen van de Holocaust echter juist toegedicht aan de idealen van de Verlichting. 

 

De hedendaagse Engelse filosoof Anthony Grayling ziet de antieke wereld, de Renaissance, de Verlichting, de wetenschappelijke revolutie en tot slot het hedendaagse mensenrechtendiscours als loten van dezelfde, humanistische, stam, waarbij het individu en de rede centraal staan.