De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
Met Grondslagen van humanisme geeft Jaap van Praag (1911 – 1981) aan het einde van zijn werkzame leven als prominent denker en mede-oprichter van het Humanistisch Verbond een inleiding tot een humanistische leef- en denkwereld. Een wereld waaraan hij een essentiële bijdragen heeft geleverd.
Grondslagen van humanisme onderscheidt zich van de talrijke andere introducties, doordat het de humanistische overtuiging als een samenhangend geheel aan de orde stelt. Hoewel hij persoonlijk accenten legt, streeft Van Praag een zekere mate van objectiviteit na. Hij beperkt zich daarbij tot het seculier humanisme zoals dit zich vanaf de 18e eeuw als zelfstandige kracht in het Westen heeft ontwikkeld.
In de inleiding Vervreemding en verantwoordelijkheid schetst Van Praag de problematiek van de moderne technische revolutie. De maatschappij verandert snel door nieuwe technologieën en deze veranderingen zijn zowel uitdagend als vervreemdend. Ze vragen dan ook om een verantwoord en humaan gebruik.
Vervolgens gaat Van Praag de historische verschijningsvormen van het humanisme na, vanaf de Renaissance tot en met het existentialisme van de 20e eeuw. Hij beschrijft de Renaissance als een belangrijke periode in de westerse traditie waarin de autonomie en de waardigheid van de mens weer opduiken. De Renaissancedenkers grijpen terug naar de klassieke Oudheid. Na de moderne tijd en de contemporaine wetenschap en filosofie, schetst hij de organisatorische vormen die het moderne humanisme heeft aangenomen tot aan de oprichting van de International Humanist and Ethical Union (IHEU) in 1952 aan toe.
Het onder humanisten meest besproken deel van het boek zijn de zogenoemde humanistische postulaten, kernideeën. Van Praag hanteert een fenomenologische methode om deze ideeën op te sporen en te beschrijven. Dit wil zeggen dat hij zo nauwkeurig mogelijk de beleving van het humanisme onderzoekt. Langs deze weg komt hij tot een systematisch geheel van humanistische kernideeën, die hij denknoodzakelijke postulaten noemt. De postulaten zijn enerzijds geen willekeurige uitspraken of de neerslag van louter persoonlijke voorkeuren, maar anderzijds door hun open karakter wel vatbaar voor kritiek of verandering. Het is nu juist zijn bedoeling het humanisme te verduidelijken zonder het te doen stollen tot een onaantastbare leer.
Samen vormen de postulaten de grondslagen van respectievelijk een humanistische antropologie, mensbeeld, en een humanistische ontologie, beeld van de werkelijkheid. In deze twee groepen van postulaten komt de humanistische geesteshouding tot uitdrukking. De vijf postulaten die het humanistische mensbeeld uitmaken zijn:
Het humanistische wereldbeeld vat de werkelijkheid op als:
In het derde hoofdstuk Levenspraktijk blijkt dat Van Praag als geestelijk vader van de humanistiek, de theorie van het humanisme, het humanisme toch vooral ziet als een levensbesef en het uitoefenen van een levenspraktijk. De theorie biedt weliswaar inspiratie en samenhang, maar humanisme komt als levensbesef en levenspraktijk tot zijn kern.
Een deel van de praktijk van humanisme beschrijft Van Praag in Broeders hoeder? Onderdeel van het humanisme is de begeleiding in diverse werkvormen, te weten het humanistisch geestelijke raadswerk, het groeps- en het vormingswerk en het humanistisch vormingsonderwijs (HVO). Het eigene van het humanisme op het terrein van het humanistisch geestelijk raadswerk ziet Van Praag in de verbinding tussen bezinning en handeling, gericht op het activeren van onze vermogens tot zingeving, (her-)oriëntatie en zelfbestemming.
In Menswording van de mens besluit Van Praag met de volgende bewogen conclusie: ‘Het humanisme heeft als opdracht de mythe van de menswording tot leven te brengen, niet in de zin van een vlucht uit een weerbarstige werkelijkheid, maar als de hoop op vervulling van menselijke mogelijkheden.‘
Van Praag laat in Grondslagen van humanisme zien dat humanisme als levensvisie een plek heeft naast andere levensovertuigingen. Ondanks de titel is Grondslagen van humanisme zeker niet louter theoretisch van aard. Het toont de samenhang tussen praktisch werk en de theoretische overtuiging. Verder weet Van Praag met het open karakter van zijn humanisme zowel de valkuil van het dogmatisme als de valkuil van scepticisme en relativisme goed te vermijden.
Multatuli (Eduard Douwes Dekker) was een Nederlands ambtenaar. Vanaf de verschijning van het bekende Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij (1860) was hij auteur. Zijn werk getuigt van een afkeer van de Nederlandse samenleving. Hij levert ferme kritiek op de koloniale politiek en op religieuze misstanden.
Het Gebed van den Onwetende schreef Multatuli op 26 februari 1861, het jaar nadat hij zijn roman Max Havelaar had gepubliceerd. Het verscheen voor het eerst in De Dageraad van maart 1861 met als ondertitel: Uit het dagboek van een krankzinnige, meêgedeeld door Multatuli. Met eene plaat door Ernst Stern [=Hofstede]. Plaat en ondertitel vormen een onderdeel van Multatuli’s strategie om de lezer stapsgewijs met zijn ongeloof kennis te laten maken. Op de afbeelding zijn twee mannenkoppen te zien. De eerste is een bebaarde, langharige grijsaard, die verzucht: Antwoord, Vader, als Ge dáár zijt, antwoord. De tweede is een welvarende man in de kracht van zijn leven: En prevelt: dank, o Heer, dat ik niet ben als hij!
Gebed van een onwetende is vrij letterlijk een gebed tot God, niet een ontkenning van God. De ik-figuur is geen atheïst, zelfs geen agnost, maar een onwetende. Hij wil met God communiceren zoals een zoon met een vader, maar God openbaart zich niet. Multatuli identificeert de onwetende met Jezus – zoals hij in zijn oeuvre wel vaker deed – gekruisigd en dorstig als die is. Pas aan het sarcastische slot komt de aap uit de mouw. Er verschijnt opeens een ‘wijze’, die blij is dat hij niet door twijfel wordt gekweld. De psalm die hij zingt, is de allereerste (uit Psalmen, Oude Testament), waarvan het begin als volgt luidt (in de berijming van 1773):
‘Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op ’t pad der zondaars staat
Noch nederzit, daar zulken samenrotten
Die roekeloos met God en godsdienst spotten
Maar ’s HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.’
Dan gaat deze ‘wijze’ naar de beurs, net als Droogstoppel (de saaie, gierige, fantasieloze en onsympathieke zakenman uit Max Havelaar). Een laatste slag om de arm zit in de ondertitel, waarin wordt vermeldt dat het gebed uit het dagboek van ‘een krankzinnige’ afkomstig is. Zelf zei Multatuli hierover in 1875 in een noot bij een herdruk, toen hij al die slagen om zijn arm niet meer nodig had:
‘Men zoeke vooral in dit stukje geen dogmatiek, geen openbaring van meningen. Het is een schets van de aandoeningen die de oprechte waarheidszoeker heen en weer slingeren en martelen gedurende de strijd die hij te voeren heeft met de wereld en… zichzelf. Ik kan de ware strekking van dit Gebed van een onwetende niet beter omschrijven dan met de woorden van de heer Mr. C. Vosmaer:
“Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart nog niet heeft plaats gemaakt voor nieuwe vrede uit hogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil, en de werkelijkheid in het aangezicht durft zien, komt die vrede”.
‘Juist! Het durven aanzien van werkelijkheid, de moed om waarheid te erkennen, zal ons verlossen van de spokerij van het Geloof, en inderdaad VRIJ maken. Wie denkt, overwint.’
Volgens Multatuli is het geloof in een persoonlijk God een onmogelijkheid. Het stelsel van de natuurwetten sluit het bestaan van een God uit, die immers tot werkloosheid zou zijn gedoemd. Uit de wetten van de Natuur vloeit de Noodzakelijkheid voort, die Multatuli aanvankelijk in navolging van Spinoza wenste aan te duiden als ‘God’, ‘Jehovah’. Zíjn religie is de fysica, niet de metafysica. De ‘meta-fysica’ is datgene wat buiten de Natuur ligt, door Multatuli met een neologisme het ‘buiten-issige‘ genoemd; onkenbaar voor de mens. Het geluk van de mensheid is volgens hem meer gediend met vrije studie van de natuur dan met traditioneel geloof.
Hier zet Multatuli de ethische stap die leidt tot de kern van zijn filosofie: de mens moet zijn natuur volgen, die inherent goed is, en zich niet laten leiden door regels die tegen de natuur ingaan. In zijn werk laat hij zien hoe fnuikend het is als mensen elkaar regels willen opleggen: gelovigen maken elkaar uit geloofsijver het leven zuur en vrouwen zijn – in de Bijbel en in de bekrompen navolging daarvan – dikwijls de dupe. Kortom: godsdienst staat het geluk van de mensheid in de weg.
‘Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in t scheiden
Van t boze en t goede. Integendeel!’
Strategisch is aanvankelijk ook de manier waarop hij Jezus van Nazareth positief afzet tegen de christenen. Daarin leek Multatuli op Dostojevski, die in 1881 in De gebroeders Karamazov de grootinquisiteur tegenover Jezus plaatste (de grootinquisiteur leidt namens de RK kerk de inquisitie tegen de ketters). Multatuli verzet zich tegen de humbug waarmee Jezus door gelovigen is omgeven; hij trachtte hem als mens te zien, mét zijn fouten. Gaandeweg is hij kritischer gaan oordelen over Christus, vooral over diens al te grote vergevingsgezindheid.
Multatuli is de schepper van het aforisme ‘De roeping van de mens is mens te zijn!‘ Een grote affiniteit had hij met de in 1856 opgerichte vereniging De Dageraad, waarvan zijn aanvankelijke vriend (en soms ook uitgever, geldschieter, postbode, loopjongen) D’Ablaing van Giessenburg tot 1864 voorzitter was. Anders dan het gelijknamige, deïstische tijdschrift waarin Dekker in 1859 zijn Geloofsbelydenis zou publiceren, was de vereniging een bont, zij het kwijnend gezelschap van pantheïsten, atheïsten, socialisten, materialisten en andersoortige vrijdenkers.
Het Gebed van den Onwetende is een kritisch maar ook emotioneel afscheid. En nog altijd het lezen waard.
”t Kind, dat vergeefs den vader aanroept, doet geen kwaad…
De vader, die vergeefs zyn kind laat roepen, handelt wreed!
En schoner is ’t geloof: daar is geen vader,
Dan dat hy doof zou wezen voor zijn kind!’
Licht- en Schaduwbeelden sloeg in 1854 in als een bom. Dat dit boek veel commotie veroorzaakte is niet verwonderlijk. Franz Wilhelm Junghuhn (1809 – 1864) leverde hevige kritiek op het Christendom, onder meer op het zendingswerk in Indië. Junghuhn was vrijdenker, humanist maar vooral natuuronderzoeker en natuurbewonderaar. Als God ergens gezocht moest worden, dan was het wel in de natuur.
Afbeelding: ‘Gunung Lamongan’, uit Junghuhn’s Java Album
Rond 1850 was het uiten van atheïstische of antiklerikale gedachten in het relatief tolerante Nederland nog altijd riskant. Het kostte je niet meer je kop maar wel je baan en goede naam. Toch durfden onder invloed van de Verlichting, steeds meer humanisten en vrijdenkers zich in het openbaar te verzetten tegen de dogmatiek van de Christelijke kerken en de invloed van de kerk op de staat.
Franz Wilhelm Junghuhn (1809 – 1864) was qua karakter een eigenzinnige Pruis; star en moeilijk in de omgang, principieel, een humanist en vrijdenker met een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Hij was echter op de eerste plaats een natuuronderzoeker. Hij studeerde medicijnen en botanie in Berlijn. Aangetrokken door verhalen over de natuur van Java vertrok hij in 1835 als Officier van Gezondheid in het Nederlandse leger naar Indië.
Eenmaal op Java wist hij van zijn passie – natuuronderzoek – zijn eigenlijke werk te maken. Junghuhn staat onder natuurwetenschappers vooral bekend als pionier op het gebied van de kina-boom, de boom die kinine produceert dat als medicijn gebruikt werd tegen malaria. Dankzij zijn pionierswerk zijn vele miljoenen tropenbewoners gevrijwaard van malaria.
In de onuitputtelijke natuur van Java kwam hij tot zijn naturalistische, pantheïstische levensbeschouwing. Hij vestigde zijn reputatie door wetenschappelijke publicaties en avontuurlijke reisverhalen, met daarin prachtige pentekeningen. Geïrriteerd door het onbegrip voor zijn Natuurreligie, schreef hij een filosofisch boek: ‘Licht- en Schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java. Verhalen en Gesprekken der Gebroeders Dag en Nacht; verzameld op reizen door gebergten en bosschen, in de woningen van armen en rijken’.
Toen hij in 1848, uitgeput door dysenterie en malaria, op verlof naar Nederland kwam, was hij hier al een bekend en omstreden figuur. Hij werkte in Leiden aan zijn belangrijkste publicatie, ‘Java’ , met als parel de allereerste detailkaart van Java.
In het conservatieve Leiden en Den Haag kwam hij in opspraak. Hij had ruzies met de autoriteiten en met professoren die hij uitmaakte voor kamergeleerden. Zijn antiklerikale taalgebruik viel niet in goede aarde, maar de ruzies ontstonden ook omdat diverse professoren mooie sier maakten met de collecties van Junghuhn. Hij werd in Amsterdam echter met open armen ontvangen door de in 1850 door Markus Polak opgerichte vrijzinnige vrijmetselaarsloge ‘Post Nubila Lux’. In 1853 kreeg hij de Nederlandse nationaliteit en huwde met de Leidse officiersdochter Louisa Koch.
Afbeelding: Tekening van de noordzijde van de Merapi, waarin Junghuhn zichzelf op de voorgrond tekende.
Toen de eerste druk van Licht- en Schaduwbeelden in 1854 uitkwam, nog onder pseudoniem, sloeg die in als een bom. Dat dit boek in die tijd veel commotie veroorzaakte is niet verwonderlijk. Junghuhn veegt de vloer aan met het Christendom en vindt dat missie en zending in Indië meer kwaad dan goed doen. Enkele citaten:
‘Het Christendom verhindert de vrije, heldere ontwikkeling des geestes’.
‘We moeten blind geloof verwerpen, maar zelf nadenken en alles onderzoeken’.
‘Het is beter dat de Javanen blijven zoals ze zijn, dan dat er Christenen van worden gemaakt’.
‘Sla Europa gade, inquisitie, heksenverbrandingen, godsdienstoorlogen, uitbuiting, volkerenmoord en slavenhandel onder christelijke wetten’.
‘Alleen in de Natuur openbaart God zich aan den Mensch’.
In onze tijd klinkt zijn boodschap soms nogal moraliserend:
‘We moeten er naar streven, wijs, goed, rechtvaardig, getrouw en waarachtig te zijn’.
Hoewel in de eerste plaats natuuronderzoeker, was Junghuhn op de hoogte van eigentijdse Verlichtingsfilosofen en schrijvers zoals Von Humboldt en Goethe. Junghuhn werd geïnspireerd door de atheïstische filosoof Feuerbach en de Nederlandse vrijdenker Moleschott (1822-1893, biochemicus) die in 1852 een spraakmakend boek ‘Kringloop des Levens’ publiceerde.
Junghuhn was in feite een deïst: er is een hoger principe (God), dat geen macht over je uitoefent, maar wel een richtlijn is voor ethisch handelen. Objectieve kennis krijgen we via onze zintuigen en door zelf aards te denken, niet via God. Junghuhn’s godsidee komt het meest overeen met dat van Spinoza: God is de Natuur. Junghuhn zal zeker ook Boeddhisme en Hindoeïsme bestudeerd hebben. Maar zijn lyrische natuurbeschrijvingen geven aan dat de ongerepte natuur zijn belangrijkste inspiratiebron was. De laatste zin van zijn boek luidt, na een romantische beschrijving van de tropennacht in de rimboe:
‘Schoone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur, tot morgen: goeden nacht!’
Naar aanleiding van de heftige maatschappelijke discussie die volgde op Junghuhn’s beweringen in Licht- en Schaduwbeelden startte een tiental broeders van de inmiddels dissidente loge Post Nubila Lux in 1855 het vrijdenkerstijdschrift ‘De Dageraad’. Dit tijdschrift wilde de emancipatie van de burgers bevorderen door hen aan te zetten tot zelfstandig denken, zich baserend op natuurwetenschappen, filosofie en de rede. De burger moest zich bevrijden van de bevoogding door kerken en overheid. Dit is het begin van het georganiseerde seculiere humanisme in Nederland. Waarschijnlijk heeft het gedachtegoed van Junghuhn, met inbegrip van zijn sociale levenshouding en strijd voor de inlandse bevolking, grote invloed gehad op de vorming van de jonge Multatuli (1820 – 1887) die net als Junghuhn zijn leertijd als vrijdenker in Nederlands-Indië doorbracht. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd Licht- en Schaduwbeelden veel gelezen.
In zijn Bekentenissen beschrijft schrijver, componist en filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712 – 1778) de eerste drieënvijftig jaar van zijn leven. Hij noemt het een onderneming die nooit eerder is uitgevoerd, waarin hij zichzelf zal laten zien zoals niemand dat voor hem heeft gedaan en zoals niemand dat na hem zal doen. Rousseau zegt zijn leven te beschrijven zonder iets achter te houden en zo een mens, namelijk ‘ik, Jean-Jacques‘, ‘de beste mens die er is‘, te tonen zoals die werkelijk is.
De waarheid van Rousseau is een waarheid van het gevoel.
‘Ik kan feiten weglaten, zaken door elkaar halen of data onjuist vermelden, maar ik kan me niet vergissen in wat ik heb gevoeld noch in de daden die mijn gevoelens me hebben ingegeven. En daar gaat het toch vooral om. Het eigenlijke doel van mijn bekentenissen is mijn innerlijk in alle omstandigheden van mijn leven nauwkeurig te doen kennen. Ik heb de geschiedenis van mijn ziel beloofd en om die getrouw te beschrijven heb ik geen andere herinneringen nodig. Tot mezelf inkeren, zoals ik dat tot nu toe heb gedaan, is daarvoor voldoende.’ (p. 310)
Dit uit zich zowel in de vorm als de inhoud van het boek. Rousseau richt zich in de Bekentenissen rechtstreeks tot de lezer, bijna als in een brief. Het boek is behoorlijk gedetailleerd, maar het is hem er niet om te doen een objectief verslag van zijn leven te geven; wat betreft feiten en chronologie zit hij er zelfs vaak naast. Hij beschrijft vooral zijn gevoelens en gedachten. Deze zijn bepalend voor zijn levensloop. Bij de keuzes die hij maakt, weigert hij zich te laten leiden door conventies of door wat anderen vinden, maar gaat hij uit van zijn eigen gevoel.
De Bekentenissen zijn naast een uitgebreide beschrijving van de mens Jean-Jacques, ook een verdediging van zijn manier van leven en de keuzes die hij maakte. Rousseau wil zijn eigen pad volgen (ook letterlijk, hij is veel onderweg en houdt erg van wandelen) en komt hierdoor regelmatig in conflict met anderen. Hij bekritiseert de maatschappij waarin hij leeft, de nadruk op de rede en het streven naar luxe van zijn tijdgenoten. De nadruk op de rede maakt de mensen onoprecht en ondoorzichtig, omdat het contact met het gevoel – de enige ware bron van kennis over goed en kwaad – vertroebeld wordt en het gevoel zelf ondergesneeuwd raakt.
Tegenover de schijn en onoprechtheid die Rousseau ervaart, stelt hij een ideaal van authenticiteit en een terugkeer naar de natuur. Hij verlangt regelmatig terug naar de jaren voor hij ging schrijven, waarin hij vaak buiten was en de maatschappij weinig druk op hem legde. Daarnaast is autonomie voor hem belangrijk – in de maatschappij waarin hij leeft zijn mensen volgens hem niet vrij en hij voelt zich zelf door die maatschappij steeds belemmerd in zijn vrijheid. Autonomie is voor Rousseau dus niet gebaseerd op de rede of op rationaliteit. Vrijheid is pas mogelijk wanneer mensen naar hun eigen gevoel en gedachten kunnen luisteren en aan de hand daarvan zelf kunnen bepalen wat wel en niet goed voor ze is, omdat volgens Rousseau de eigen innerlijke stem de enige juiste raadgever is.
Rousseau was niet de eerste die zichzelf tot onderwerp van een geschrift nam. Marcus Aurelius, Augustinus (aan wiens Confessiones Rousseau de titel voor zijn eigen boek ontleende) en Montaigne gingen hem bijvoorbeeld voor, maar bij Rousseau krijgt het zelf voor het eerst diepten die nooit helemaal te doorgronden zijn, en wordt het de morele leidraad voor het handelen.
Het is met deze nadruk op de eigen innerlijke ervaring wel de vraag waar de grens tussen feiten en fictie ligt. Rousseau geeft vaak aan dat zijn geheugen hem in de steek laat, en dat de feiten niet het belangrijkste zijn. Daardoor is het bijvoorbeeld in zijn vele conflicten met anderen meestal onduidelijk wat er precies heeft plaatsgevonden. Door zijn lezer rechtstreeks aan te spreken en veel details te geven, lijkt het alsof hij zichzelf blootgeeft, maar het is natuurlijk ‘ik, Jean-Jacques’ die bepaalt welk beeld geschetst wordt. Rousseau construeert een zelf, in plaats van een zelf te onthullen. Een autobiografie is geen dagboek, het is geschreven met de lezer in het achterhoofd, in het geval van Rousseau zowel zijn tijdgenoten als de onbekende lezer die zich misschien laat raken. De wijze waarop hij over zichzelf schrijft is echter wel degelijk nieuw en heeft in literair opzicht veel invloed gehad en navolging gekregen.
De Bekentenissen is een innemend boek. Hoewel de veelheid aan personen en (onbelangrijke) gebeurtenissen soms wat overweldigend of saai is, is het goed geschreven. Jean-Jacques ontpopt zich in de loop van het verhaal tot een metgezel die soms vriendelijk is, soms onuitstaanbaar (zijn ideeën over vrouwen zijn bijvoorbeeld ronduit verwerpelijk en moeilijk serieus te nemen), regelmatig onnavolgbaar (ook voor zichzelf, hij roept regelmatig uit dat hij ook niet weet waarom hij dat nou toch weer deed), maar altijd kleurrijk, een beetje als een excentrieke tante. Het is bijzonder jammer dat het derde deel dat hij aan het einde van het boek aankondigt er nooit van gekomen is.
Het is ook een belangrijk boek. Niet omdat we Jean-Jacques hebben leren kennen als de beste mens die er ooit was, maar vooral vanwege de manier waarop hij zichzelf, een zelf, beschreven heeft. Daarnaast is het bewonderenswaardig hoe hij tegen de heersende conventies in zijn eigen weg volgt en trouw blijft aan zijn principes (zijn gevoel, zou hij zelf zeggen), ook al levert hem dat veel conflicten op. Daarin is hij nog steeds een goed voorbeeld. Hij spoort mensen aan zelf te bepalen wat belangrijk is, en niet zomaar de heersende mores te volgen. Niet in de zin van Kant, die met zijn sapere aude de mens aanmoedigt zich van haar verstand te bedienen, maar vanuit het eigen unieke gevoel. Voor humanisten levert dat het waardevolle inzicht op dat autonomie niet alleen naar de rede en rationaliteit verwijst, maar ook naar gevoel en het volgen van je eigen pad.
Afbeelding: Pentekening door Eva Meijer, 2010
In zijn Brieven aan Lucilius, die de geest van humanitas ademen, coacht Seneca (ca. 4 v. Chr. – 65 n. Chr.) de jongeman Lucilius in de beginselen van de Stoa. De Stoïcijn mag zich niet laat leiden door emoties en zich van de wijs laten brengen door gebeurtenissen waarop hij geen invloed heeft. Het goddelijke is volgens hem eigen aan de mens en bestaat uit leven volgens de logos, de rede, en in overeenstemming met de natuur.
Lucius Annaeus Seneca was een man die probeerde te leven volgens principes, maar door omstandigheden én door eigen toedoen die principes verloochende. Hij genoot een traditionele opleiding als redenaar en filosoof. Hij maakte carrière als advocaat en politicus en werd belast met de opleiding van Nero, die in 54 na Chr. keizer werd.
De eerste vijf jaar van Nero’s bewind verliepen vrij goed. Seneca schreef een verhandeling, De clementia, Over mildheid, waarin Nero als een verstandig vorst wordt voorgesteld. Het ging echter van kwaad tot erger met Nero, met als dieptepunt de moord op zijn eigen moeder Agrippina in 59. Seneca was hierdoor zodanig gecompromitteerd dat hij in het jaar 62 besloot zich terug te trekken uit de politiek. De laatste jaren van zijn leven wijdde hij zich volledig aan de filosofie.
Nero, die waarschijnlijk wrok koesterde tegen Seneca, verdacht hem van betrokkenheid bij een complot en beval zijn dood. Seneca stierf door eigen hand, iets wat in de Oudheid als gewoon en passend voor een filosoof werd beschouwd omdat Socrates in zekere zin ook op die wijze gestorven was.
De literaire productie van Seneca is indrukwekkend in diversiteit en omvang. Hij schreef toneelstukken, natuurhistorische werken, filosofische traktaten en brieven aan zijn vriend Lucilius. In al deze werken betoont Seneca zich een aanhanger van de Stoa. Dit was samen met het Epicurisme de populairste filosofische, wij zouden zeggen levensbeschouwelijke, stroming in Rome.
De Stoa, die ontstond tijdens het Hellenisme, kenmerkt zich door een naturalistische, materialistische inslag en een praktische ethiek. De Stoïcijn moet leven in overeenstemming met de natuur, die gestuurd wordt volgens het principe van de logos, de rede. Hij mag zich niet laat leiden door emoties, maar moet zich daaraan zoveel mogelijk onttrekken. Hij moet bedenken dat er dingen gebeuren waarop hij geen invloed heeft en zich daarom niet van de wijs laten brengen. Hij moet leven in een toestand van apatheia, een soort ongenaakbaarheid voor emoties.
Seneca kende deze stelregels van de Stoa natuurlijk, maar uit zijn werken blijkt tegelijkertijd een scherp psychologisch inzicht in de rol die emoties spelen in het leven. In zijn tragedies, die heel realistisch-bloederig zijn, schetst hij harde portretten van mensen die hun emoties niet de baas kunnen. Dat hij daar zelf ook mee worstelde, blijkt uit een vilein werk dat hij schreef tegen keizer Claudius, toen deze al vermoord was, Apocolocyntosis Divini Claudii, De vergoddelijkte Claudius wordt een pompoen. En dan te bedenken dat Seneca nog kort daarvóór een lofrede op dezelfde keizer had geschreven!
Afbeelding: De dood van Seneca, door Luca Giordano, 1684
Het werk waarin Seneca op zijn best is en waarmee hij terecht beroemd is geworden, zijn de Epistulae morales ad Lucilium, Brieven aan Lucilius. Deze al dan niet echt gestuurde brieven aan zijn jonge vriend Lucilius bevatten allerlei adviezen over gewone, alledaagse dingen, zoals behoefte aan vrienden, eenzaamheid, over het blozen en het oordeel van de massa. Ze zijn geschreven in een redelijk directe, eenvoudige stijl, al probeert Seneca af en toe wat al te spitsvondig te zijn. Wij zouden tegenwoordig zeggen dat Seneca in deze brieven optreedt als coach, die gevraagd en ongevraagd zijn pupil Lucilius adviezen geeft. De geest die deze brieven ademt is er een van welwillendheid en vriendelijkheid tegenover elkaar, van verfijndheid en eruditie; in één woord, van humanitas.
Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. In brief 47 prijst Seneca Lucilius voor de manier waarop hij met zijn slaven omgaat. Dat siert hem en toont zijn wijsgerige ontwikkeling, meent Seneca. Veel mensen behandelen hun slaven onmenselijk. Ze mogen niet eens bewegen, hoesten, laat staan praten. Het is ook decadent dat mensen slaven hebben voor dingen die ze best zelf zouden kunnen doen. Verder kan iedereen, ook een vrij man, slaaf worden. Men moet met een lager geplaatste omgaan zoals men zelf door een hoger geplaatste bejegend zou willen worden. Verder is slavernij een relatief begrip. Ook iemand die formeel geen slaaf is, kan slaaf zijn van zijn ambitie, zijn wellust of zijn angst. Lucilius doet er goed aan te voorkomen dat zijn slaven bang voor hem zijn, want alleen dan zullen zij hem waarderen.
Uit deze brief spreekt een opvatting van gelijkheid die in de Oudheid ongekend was. Slavernij was een niet weg te denken instituut. Seneca, zelf een voormalige bevrijde slaaf, wil de slavernij ook niet afschaffen, maar de lezer doordringen van het feit dat er geen principieel verschil is tussen een slaaf en een vrije. Hij toont in deze brief een sterk gevoel van empathie en inlevingsvermogen. Dat was in de Oudheid allesbehalve vanzelfsprekend, maar maakte wél deel uit van humanitas.
In brief 41 spreekt Seneca over het goddelijke in de mens, maar hij doet dat door middel van een beeldspraak die ontleend is aan de natuur. Lucilius hoeft de goden niet aan te roepen, maar moet een beroep doen op een goddelijk beginsel in zichzelf, dat voortvloeit uit de natuur. Wanneer hij een wonderbaarlijk schouwspel in de natuur ziet of een mens die zich niet laat leiden door angst en die onverschrokken is, dan moet Lucilius daarin de manifestatie van het goddelijke zien. Hij moet zich realiseren dat het bijzondere in een mens afkomstig is van het goddelijke. Maar dat goddelijke bepaalt ook het meest eigene aan de mens, namelijk te leven volgens de rede en in overeenstemming met de natuur. Seneca’s godsbegrip in deze brief is materialistisch en heeft geen menselijke gedaante. Het goddelijke is namelijk synoniem met de natuur en niet met de mens en met menselijke eigenschappen.
De dichter Lucretius (99 – 55 v. Chr.) heeft omstreden opvattingen over het ontstaan van de wereld en de sterfelijkheid van de ziel. Plato en stoicijnse denkers als Seneca en Marcus Aurelius gaan uit van de onsterfelijkheid van de ziel en het doelgerichte karakter van de schepping. Volgens Lucretius ontstaat de wereld uit een toevallige botsing van atomen. Door zijn schitterende dichtvorm verleidt hij de lezer de natuur te beschouwen voor wat het is, en niet angstig te zijn voor de goden.
In De natuur der dingen beschrijft Lucretius in dichtvorm de natuur en het ontstaan van een diversiteit van natuurlijke vormen, van de zon en de dieren tot atomen. Hij was in staat om van wetenschappelijk en filosofisch werk iets poëtisch te maken. Ook was hij een meester in het gebruik van beeldspraak, metaforen en analogieën. Het interessante van Lucretius is dat hij allerlei existentiële vragen stelt, die we nu ook nog stellen. Is er leven na de dood, wat is de ziel, waar komen we vandaan? Het gaat hem niet alleen om natuurwetenschappelijke kennis, maar vooral ook om het effect van deze kennis op ons leven. Daarom blijft de dichter actueel, ook al beantwoorden we deze vragen tegenwoordig anders.
Afbeelding: Lucretius, De Rerum Natura, Oxford: Anthony Stephens, 1683
Lucretius is een dichter van wie we eigenlijk heel weinig weten. Er is een mededeling in een brief van een tijdgenoot, de redenaar Cicero, waarin deze hem prijst. Ruim vierhonderd jaar na zijn dood lezen we pas weer iets over het leven van Lucretius. Kerkvader Hiëronymus (ca. 347 – ca. 419 na Chr.) beschrijft dat Lucretius door een liefdesdrank gek werd, zijn gedicht in een periode van waanzin heeft geschreven en vóór de voltooiing zelfmoord pleegde. Hiëronymus was duidelijk geen fan en wil hem met deze anekdote diskwalificeren.
Het leerdicht beslaat in totaal zes boeken. Boek één behandelt het Epicuristische wereldbeeld, waaronder het atomisme. In boek twee gaat Lucretius hierop door, zodat boeken een en twee samen de atomaire materie onderzoeken.
In boeken drie en vier komt de mens naar voren. Boek drie gaat in op de sterfelijkheid van materie, en dus ook van de menselijke ziel en het menselijk lichaam. Een belangrijke Epicurische levensles wordt naar voren gebracht: met de dood hebben we eigenlijk niets te maken, hij doet ons niets. Boek vier is meer biologisch en psychologisch van aard. Het behandelt de zintuigen en verlangens, waaronder seksuele verlangens en liefde.
Boeken vijf en zes hebben de kosmos en opnieuw eindigheid als thema. Boek vijf gaat over ontwikkelingsprocessen, zowel die van het menselijk leven (met deels vroege evolutionaire ideeën) als die van samenlevingen. Het laatste, nooit helemaal afgeronde, boek gaat over meteorologie en geologie, met name over de krachtige en oncontroleerbare kant van de natuur, zoals vulkanen, stormen en bliksem.
De Romeinse staatsinrichting had een religieuze grondslag. Met foute beslissingen en daden, haalde je je de toorn van de goden op de hals. Lucretius, die zich op Epicurus baseerde, denkt daar anders over en beweert dat de goden zich niet met de mensen bemoeien. Lucretius is geen atheïst maar plaatste de goden fysiek buiten de menselijke wereld.
Ook christenen hadden niets op met Lucretius. Een van de eerste christelijke schrijvers, Lactantius, komt rond 300 met een grote aanval op Lucretius en diens leermeester Epicurus. Deze controverse zou doorwerken tot in de 20e eeuw. Je ziet dat ook in de vertalingen die in latere eeuwen van Lucretius zijn gemaakt. Deze beginnen altijd met een toelichting van de vertaler die beweert dat het hem niet om de inhoud, maar om de mooie taal gaat waarin het gedicht is geschreven. De vertaler en uitgever wilden hiermee een bewijs van goed christelijk gedrag afgeven. Toch heeft Lucretius altijd aanhangers gehad. De beroemde Nederlandse dichter en toneelschrijver Joost van den Vondel (1578 – 1679) noemde die aanhangers ooit ‘ongodisten’.
In de 17e en 18e eeuw veranderden in Europa de ideeën over de mens en de natuur. Aan het eind van de 18e eeuw werd het leerdicht van Lucretius heel geliefd in Europa en dan met name die onderdelen eruit die over de oorsprong van de wereld en de mens gaan. Er werd toen druk over de evolutie en het ontstaan van de soorten gespeculeerd. Lucretius ontkende in zijn geschiedenis van de mensheid (tweede helft boek 5) iedere vorm van wat wij tegenwoordig intelligent design noemen.
De oppositie tegen de nieuwlichterij is goed te begrijpen als je beseft dat de natuurfilosofie van zowel Epicurus als van Lucretius verder reikten dan pure natuurwetenschap. Hun filosofie stond in dienst van de ethiek, de opbouw van de staat en de plaats van de godsdienst. Het ging hen niet om pure kennis maar om levenswijsheid en levensfilosofie.
De natuurfilosofie van beiden was er op gericht om de angsten van mensen weg te nemen en uiteindelijk evenwichtigheid en rust te realiseren. Er zijn geen goden die ingrijpen en straffen en dus ook geen goden om bang voor te zijn. Hoe oriënteer je je in de wereld en je eigen leven, als je bedenkt dat de natuur uit atomen bestaat? Lucretius wijst de mens erop dat hij gelukkiger wordt als hij zich niet laat leiden door angsten en onzinnige verlangens, zoals naar roem, status, geld en politieke macht. Dan zal hij niet bang zijn voor de dood en zich niet in de luren laat leggen door doctrines, maar leren omgaan met de eindigheid van materie, én van zichzelf. De natuur is voortdurend in verandering en in die zin zowel machtig als onbegrijpelijk. Dat kan tot pessimisme stemmen, maar hij toont dat het óók tot verwondering stemt en een bron van geluk kan zijn. Maar christenen zagen scherp in dat de epicuristische ideeën over de oorsprong van de mens en de ontwikkeling van de wereld de fundamenten van hun christelijke moraal zouden ondermijnen en daarmee hun invloed.
Deze tekst is een bewerking van een interview met Piet Schrijvers voor Darwin Magazine (februari 2009).
In het einde van de 18e en 19e eeuw doen zich twee ontwikkelingen voor in het Europese denken, die allebei zorgen voor een afbuiging van het humanisme. Aan de ene kant wordt sterk ingezet op wetenschappelijke rationaliteit, logica, nut en technologie. Aan de andere kant wordt sterk ingezet op emoties en intuïties, het verleden, het particuliere en de natuur. Het romantische denken verzet zich in vrijwel alles tegen het rationeel wetenschappelijke denken, en andersom. Deze twee stromingen zijn ook nu nog in het humanisme aan de orde.
Casper David Friedrich, Mondaufgang über dem Meer, 1822 (Detail), typisch voorbeeld van romantiek.
De nadruk op de wetenschappelijke methode, het gebruik van de rede en universalisme vormen een belangrijk onderdeel van de humanistische traditie. Maar in de 18e en de 19e eeuw ontwikkelt zich een al te stellig rationalisme. Het contact met het traditionele humanisme gaat verloren. Deze ontwikkelingen kan men zien als voorlopers van het wetenschappelijk humanisme van onze tijd. De heiligverklaring van wetenschap en technologie wijkt af van het humanistische denken doordat traditionele humanistische uitgangspunten en thema’s, zoals het geloof in de menselijke vrije wil, het ideaal van intellectuele en morele vorming en de betekenis van kunst en literatuur (zie ook Weimar humanisme) naar de achtergrond verschuiven.
Het romantische denken keerde zich óók af van de humanistische traditie, maar dan op de tegengestelde manier. De humanistische uitgangspunten van rede en universalisme worden niet te sterk benadrukt maar juist te scherp afgewezen. Als reactie op de Verlichting en het ‘kille rationalisme’, legt de Romantiek de nadruk expliciet op de subjectieve beleving, het eigen innerlijk en de daar aanwezige emoties. Er wordt een behoefte zichtbaar de realiteit iets minder scherp waar te nemen en juist de verbeelding, de droom, het vergezicht, te laten spreken. De natuur krijgt grote betekenis als oorspronkelijk en zuiver.
Deze ontwikkeling is bij Rousseau te zien. Hij maakte onderdeel uit van de Verlichting en behoorde tot de groep filosofen die de Encyclopedie schreven, maar zette zich later scherp af tegen de Verlichting. De breuklijn tussen rede en emotie en het uiteindelijk eenzijdig afwijzen van het eerste, toont zich duidelijk in Rousseau. De Romantiek stelde tegenover het universalisme de gedachte dat elk volk beschikt over een unieke Volksgeist. In plaats van het algemeen menselijke wordt het specifiek culturele benadrukt. Dit idee zou later een van de fundamenten vormen voor het nationalisme van de 19e en 20ste eeuw en van het cultuurrelativisme van onze tijd.
De 19e eeuw kende dus twee krachtige bewegingen die beide afweken van de humanistische opvatting van de rede: de eerste door rationaliteit heilig te verklaren, de tweede juist door de rede sterk te relativeren of zelfs te verwerpen.
Maar er waren in de 19e eeuw ook denkers die een middenweg zochten tussen het irrationele en het rationele, tussen natuur en machine, en zo op het humanistische spoor bleven. Dat geldt bijvoorbeeld voor mensen als Max Weber, John Stuart Mill en Matthew Arnold.
Arnolds essay Culture and Anarchy uit 1869 is misschien wel een van de belangrijkste humanistische manifesten die ooit geschreven zijn. Op welsprekende wijze belijdt hij er zijn geloof in de mogelijkheid en de plicht van ieder mens om het beste uit zichzelf te halen en in het vermogen tot geestelijke en materiële vooruitgang.
De actualiteit van dit 19e eeuwse humanisme ligt in de genuanceerde stellingname tegenover zowel wetenschappelijk fundamentalisme als relativisme, tussen overdreven vertrouwen in de rede en overdreven wantrouwen tegen de rede. Zoals vaker zien we dat het humanisme het gezonde verstand volgt door een Aristoteliaanse middenkoers te varen.