
De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
In oktober 1968 spreekt Jacques Derrida (1930-2004) in New York op een internationaal filosofencongres de lezing Les fins de l’homme uit. Vier jaar later neemt hij de tekst op in zijn bundel Marges – de la philosophie. In deze bundel verzet Derrida zich tegen het humanisme van Sartre en het idee dat de mens het nieuwe absolute is. Dat de mens het centrum van de wereld zou zijn, is een illusie. De taal die wij spreken bijvoorbeeld, staat niet onder onze controle.
Eén ding is voor Derrida duidelijk: de illusie van de moderne mens dat hij het centrum van de wereld, begin én doel van alles zou zijn, is ten einde gekomen. Die gedachte klinkt door in de titel van zijn lezing uit 1968. Nog maar twee jaar eerder had Michel Foucault in zijn boek De woorden en de dingen geschreven dat ‘de mens zal verdwijnen als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee’. Het einde van de mens was een filosofisch thema dat op het Newyorkse congres over Filosofie en antropologie niet ontbreken mocht.
Maar waarom staat dat woord ‘fins’, einden, in het meervoud? Was er meer dan één einde, of droeg het woord zelf nog meerdere betekenissen in zich? De tekst van Derrida maakt duidelijk dat die twee dingen allebei waar zijn. ‘Fin’ kan in het Frans ook doel of doeleinde betekenen, en daarmee keert de titel plotseling binnenstebuiten. Het gaat hier niet om een fysiek einde van het menselijk bestaan alleen, maar ook om het verder reikende perspectief waartoe deze geroepen is. Of beter: een mogelijke veelvoud aan perspectieven, waaraan dan ook een veelvoud van einden beantwoordt.
Afbeelding: Derrida’s typemachine
In 1968 kwam de zelfbevrijding van de mens uit alles wat hem politiek en maatschappelijk beknelde tot een triomfantelijke uitbarsting. In de maand waarin Derrida, zoals hij zelf opmerkt, de laatste hand legde aan Les fins de l’homme, stelden studenten in de straten van Parijs met opluchting vast dat ‘onder het plaveisel het strand lag’ en dat het ‘voortaan verboden was verboden uit te vaardigen’.
Mei ’68 was in veel opzichten de bekroning van de existentialistische gedachte die Sartre kort na de oorlog al onder woorden had gebracht. De mens is een absolutum, een absolute maatstaf. Dus wie in 1968 zijn blik niet tot de filosofie beperkte zal Derrida’s lezing verrassend in de oren hebben geklonken. Maar wat in mei ’68 maatschappelijk nog als een wachtwoord kan gelden, is intussen filosofisch achterhaald en in Les fins de l’homme komt Derrida uitdrukkelijk tegen dit Sartriaanse humanisme in verzet.
De mens bedriegt zichzelf wanneer hij denkt dat hij als het nieuwe absolute de plaats van God kan innemen en boven de wereld uittorent. Hij is integendeel opgenomen in een groter geheel waaraan hij de betekenis van zijn leven dankt. In plaats van die laatste in autonomie, volle vrijheid, te ontwerpen, zoals Sartre meende, moet hij zich leren schikken in de gedachte dat hij wordt gemaakt door het systeem of de structuur waarin hij is opgenomen: heteronomie. Daarín kan hij worden wie hij is, maar op voorwaarden die hij zelf niet kan bepalen.
Dat is de centrale gedachte van het structuralisme dat na de Tweede Wereldoorlog, vooral in het werk van de Franse cultureel antropoloog Claude Lévi-Strauss, tot ontwikkeling is gekomen en dat in de jaren zestig het filosofische klimaat in Frankrijk gaat beheersen. Een grote inspiratiebron vormt daarbij de moderne taalkunde, vooral die van de Zwitserse linguïst Ferdinand de Saussure. Deze stelde in het begin van de 20e eeuw al vast dat taal niet iets is dat uit de mens voortkomt, maar een autonoom systeem vormt waarnaar de mens zich moet richten, wil hij begrijpelijke zinnen voortbrengen. Op dezelfde manier, zo meent het structuralisme, verkrijgt de mens ook bijvoorbeeld cultureel en psychologisch pas zijn identiteit tegen de achtergrond van een dergelijke anonieme matrix. Zie over structuralisme ook de venstertekst Humanismekritiek.
Derrida, in 1930 in Algerije geboren, behoort niet tot de eerste generatie van deze structuralistische denkers en zijn perspectief is breder dan dat van de taalfilosofie van Saussure alleen. Wanneer vanaf het begin van de jaren zestig de enorme stroom boeken op gang komt die hem tot aan zijn dood in 2004 een van de productiefste denkers van de 20e-eeuwse Franse filosofie zal maken, oriënteert hij zich bij zijn kritische beschouwingen over de humanistische opvattingen van het subject, de mens, ook op de fenomenologie van Edmund Husserl en Martin Heidegger. Van die laatste neemt Derrida de gedachte over dat de mens niet ongelimiteerd zeggenschap heeft over de werkelijkheid, maar moet erkennen dat deze haar uiteindelijk altijd ontsnapt.
Het zijn, aldus Heidegger, heeft een dimensie waarin de ogenschijnlijk probleemloos aanwezige zijnden verzinken, en hij noemde dat de ontologische differentie. Die term verbindt Derrida met de structuralistische taalkunde. Het differentie-begrip uit deze taalkunde houdt in dat de woorden die wij gebruiken nooit helemaal te doorgronden zijn. Wij kunnen dus nooit helemaal overzien welke betekenissen onze woorden (kunnen) hebbben. Volgens de filosofie van de latere Heidegger geldt dat ook voor de dingen; ze onttrekken zich aan onze beheersing.
Een van de belangrijkste hoofdstukken in Marges is de verhandeling over De differantie, waarin hij Heideggers en Saussures differentie-begrip bijeenbrengt. De nieuwe term die hij daarvoor gebruikt – differentie wordt differantie met een a – maakt duidelijk hoe ongrijpbaar de werking van de taal is. Wij verliezen de zeggenschap over onze eigen woorden. Derrida maakt eveneens plausibel dat er geen scherpe grens te trekken is tussen begrippen en metaforen (in het artikel Witte mythologie). En in het slotstuk Signatuur, evenement, context, betoogt hij dat al ons spreken en schrijven een vorm van citeren is. Zelfs het woord dat volledig met onze eigen identiteit lijkt samen te vallen, onze handtekening, kan alleen functioneren als de veronderstelde uniciteit ervan wordt opgegeven.
Al in zijn theoretische hoofdwerk De la grammatologie, Over grammatologie, (1967) had Derrida duidelijk gemaakt dat wij de werking van de taal niet goed begrijpen wanneer we het gesproken woord als model nemen. De stem is en blijft ons immers nabij. We kunnen de illusie koesteren dat ons eigen wezen in ons spreken meebeweegt en dat we de betekenis daarvan onder controle hebben. Dat is een vergissing, aldus Derrida, en daarom is het schrift een veel beter model voor de werking van de taal. Van het briefje dat we de wereld in sturen weten we immers niet waar het zal belanden, en we zijn er per definitie niet bij aanwezig om daar controle over uit te oefenen. De auteur, zo had de structuralistische literatuurwetenschapper Roland Barthes al opgemerkt, is ten aanzien van zijn eigen woorden altijd een dode auteur.
Niet de stem, maar het schrift, reikt dus het model aan waarmee wij de werking van de taal – maar zelfs de betekenis van de werkelijkheid zelf – het beste kunnen begrijpen. Houden wij daar rekening mee, aldus Derrida, dan zullen we zien hoe in bestaande teksten steeds weer nieuwe betekenissen komen bloot te liggen, en hoe deze vaak op gespannen voet staan met de dominante betekenis die daarvan in eerste instantie de énige lijkt te zijn. Deze tegendraadse lezing noemt Derrida deconstructie en hij ziet haar als een van de belangrijkste opgaven van de filosofie.
Meer nog dan in de wijsbegeerte heeft dit deconstructivisme navolging gevonden in de literatuurwetenschap. Vooral in de Verenigde Staten zagen de cultural studies er een mogelijkheid in verborgen ideologische – racistische, seksistische, kolonialistische, etc. – boodschappen naar voren te halen uit klassieke teksten. Binnen de filosofie werd Derrida veeleer verweten met deze radicale inzichten het begrip waarheid en tenslotte zelfs de mogelijkheid van een ethiek te ondermijnen. Helemaal juist was deze kritiek niet, omdat Derrida heeft volgehouden dat we de noties waarheid en betekenis nu eenmaal niet kunnen missen. Meer dan een radicale afbraak daarvan vormt de deconstructie een onaflatende problematisering van deze altijd weer terugkerende noties.
In zijn latere werk heeft Derrida deze kritische inslag van zijn filosofie niet losgelaten, maar zijn aandacht wel verbreed naar de ethische, juridische en ook religieuze vraagstukken die zich mede vanuit die kritiek aan hem opdrongen. Hij keerde terug naar de joodse wortels van zijn afkomst, schreef over dierenrechten, boog zich over het probleem van het geweld en becommentarieerde de nieuwe wereldorde van na 11 september 2001.
De term humanismekritiek veronderstelt ook een min of meer afgebakende definitie van humanisme. Maar uit deze canon blijkt dat humanisme een te veelzijdig begrip is om slechts onder één definitie te vangen. We moeten eerst vaststellen tegen welk type humanisme de diverse vormen van humanismekritiek zich richten. Daarbij valt op dat humanismekritiek een vorm van kritiek is op een grondtrek van de moderne cultuur, geenszins samenvalt met antihumanisme.
De moderne cultuur wordt gekenmerkt door emancipatie van de mens uit de greep van de religie. De nadruk ligt op de groei van door de mens tot stand gebrachte wetenschappelijke kennis, die vervolgens vooruitgang in de geschiedenis teweeg zal brengen. Men gelooft in de vrijheid van de mens, die als centrum van deze geschiedenis wordt gezien. Daarmee is de mens, na het terugtreden van de goddelijke waarheid, zelf een laatste waarheid en waarde geworden. Aan alles mag het denken twijfelen, maar niet aan deze mens als laatste waarheid en waarde. Alles mag de rede ter discussie stellen, behalve haar eigen redelijkheid.
De humanistische grondtrek van de moderne cultuur ligt volgens humanismecritici in dit radicale antropocentrisme, dat zij problematiseren. Als dit centraal stellen van de mens een grondtrek van de moderne cultuur is, kan niemand zich daaraan onttrekken. In deze zin is ieder modern mens een humanist, en is antihumanisme een zinloze term. De humanisme-kritische denkers stellen dan ook vragen aan de postulaten van het humanisme van binnenuit. In plaats van het humanisme, als kader waarin wij allen leven en denken, te verwerpen, zoeken zij naar de blinde vlekken ervan. Deze benoemt Jean-François Lyotard bijvoorbeeld als het onmenselijke, dat de mens uit haar sturende positie haalt en diens autonomie – het idee dat we onszelf de wet stellen – onderbreekt vanuit een heteronomie – het idee dat niet wij onszelf, maar iets of iemand anders ons de wet stelt. Deze positie komt helder tot uitdrukking in wat de Duitse filosoof Theodor Adorno schreef over de betekenis van de moderne kunst: ‘De kunst blijft de mensen alleen trouw door haar onmenselijkheid jegens hen.’
Afbeelding: Vitruviusman van Leonardo da Vinci, ca. 1490, Gallerie dell’ Accademia, Venetië
De moderne tijd laat van meet af aan een fundamenteel onbehagen bij haar eigen antropocentrisme zien, en is dus zowel humanistich als humanisme-kritisch. Dat vinden we in de zeventiende eeuw in René Descartes‘ analyse van de twijfel als kernproces van de menselijke rede, of in de achttiende eeuw in Immanuel Kants kritiek, die het onderzoek naar de grenzen van de rede centraal stelt.
Maar een radicaler en explicieter humanismekritiek ontstaat in de negentiende en twintigste eeuw, eerst bij denkers als Søren Kierkegaard, Friedrich Nietzsche, Sigmund Freud, Martin Heidegger en Theodor Adorno, om vervolgens tot bloei te komen in de naoorlogse periode. Het existentialisme van Sartre presenteert zich in de jaren veertig en vijftig nog als een laatste representant van humanisme en als een pleidooi voor een nieuwe, zij het tragische verantwoordelijkheid die de mens op zich moet nemen. De volgende humanismekritische stromingen vormen alle een afscheid van dat appèl.
Het denkstroming van het structuralisme van onder meer de Franse cultureel antropoloog Claude Lévi-Strauss en de vroege Franse filosoof Roland Barthes stelt niet de mens als zelfstandig handelend wezen, maar als symbolische, talige en politieke structuren voorop. Het neomarxisme van onder meer Louis Althusser legt de nadruk op de betekenis van ideologie en klassenstrijd voor de geschiedenis, waarvan de mens eerder een product is dan de schepper. De psychoanalyse van onder meer Jacques Lacan, die voortbouwt op het werk van Freud, denkt de mens als een complex geheel van verlangens (zie ook Humanistische Psychologie). De twintigste eeuwse taalfilosofie laat zien dat de taal niet een instrument is dat de mens ten dienst staat, maar een systeem met eigen wetten, waarop de mens maar ten dele greep heeft. Deze zogenaamde ‘linguistic turn’ werd onder meer door de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure in gang gezet en had brede invloed. Zie over structuralisme ook de werktekst over Jacques Derrida.
Al deze stromingen, die in het klimaat van de jaren zestig en zeventig vooral in Frankrijk opkwamen, hebben een volgende generatie van, wederom vooral Franse, denkers beïnvloed en gevormd. Deze zogenaamde poststructuralisten en deconstructivisten nuanceren de kritiek van hun voorgangers. In hun humanismekritiek, wijzen ze vooral op de wisselwerking en spanning tussen de mens enerzijds en datgene wat aan de mens ontsnapt anderzijds. Naast Jean-Francois Lyotard kunnen hier Gilles Deleuze, Michel Foucault, Jacques Derrida en Jean Baudrillard genoemd worden. Een iets jongere groep auteurs in deze traditie bestaat uit bijvoorbeeld Jean-Luc Nancy, Philippe Lacoue-Labarthe, Alain Badiou, Giorgio Agamben, Slavoj Zizek en Peter Sloterdijk.
De actualiteit van de naoorlogse humanismekritiek komt onder meer naar voren in het recente debat over de betekenis van de Verlichting als onderdeel van een Westers-Europese culturele canon. Ook in de reflectie over de zogenaamde terugkeer van religie in de laatste decennia, en over globalisering, zijn de bijdrage van humanismecritici mede bepalend.
De humanismekritiek heeft sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw ook meerdere vormen van protest en kritiek ondervonden. Men wijst dan op het gevaar van relativisme en zelfs nihilisme dat schuilt in de problematisering van de mens als zekere, laatste waarde. Deze waarschuwing is te lezen in het werk van Jürgen Habermas en Frederic Jameson, en loopt parallel aan de kritiek op het postmodernisme. Luc Ferry en Alain Renaut presenteren humanismekritiek als een effect van de revoltes van mei ’68, en gaan zo ver er een antihumanisme in te zien. De Amerikaanse natuurkundige Alan Sokal en Jean Bricmont proberen vooral de onwetenschappelijkheid van de humanismekritische denkweg aan te tonen.