
De Humanistische Canon is een initiatief van het Humanistisch verbond. Wil je ons steunen? Klik dan op onderstaande knop.
Historisch opgebouwd via vensters en werken
De Canon is historisch opgebouwd via ‘vensters’. Vensters geven een belangrijke periode of ontwikkeling in de geschiedenis van het humanisme weer en vormen de ‘ingang’ in de Canon. Deze vensters vindt u op de homepagina. U ziet linksboven de oudste periode (het venster ‘Paideia’) en rechtsonder de jongste (het venster ‘Humanisme nu’).
In ieder venster vindt u diverse ‘werken’. Dit zijn exemplarische boeken, films, strips, wetten, personen en kunstwerken binnen het venster. In het venster ‘Existentialisme’, vindt u bijvoorbeeld de werken ‘De mythe van Sisyphus’ van Camus, ‘Het existentialisme is een humanisme’ van Sartre en ‘De tweede sexe’ van De Beauvoir.
Mocht u specifiek naar iets op zoek zijn dan kunt u de zoekfunctie gebruiken, bovenaan de pagina.
Meer dan enig ander werk uit de 20ste eeuw is Gadamers hoofdwerk, Wahrheit und Methode (Waarheid en methode), een rehabilitatie van de humanistische traditie. Het is een verdediging van de humanistische kern van de geesteswetenschappen. Bildung, ook wel ‘vorming’, speelt een belangrijke rol.
De 20ste eeuwse filosofie heeft een aantal grote humanistische denkers voortgebracht, waaronder Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir en Hannah Arendt. Ook Hans-Georg Gadamer (1900-2002) hoort in dit rijtje thuis. Gadamer is met Paul Ricoeur de belangrijkste hermeneutische filosoof van de twintigste eeuw. Hermeneutiek is die tak van filosofie, die zich bezig houdt met het begrijpen en interpreteren van de mens en diens uitdrukkingsvormen (zoals kunst, teksten en beeld).
Voor het verdedigen van de geesteswetenschappen had Gadamer goede redenen die nog steeds relevant zijn. De titel van zijn hoofdwerk vat de twee belangrijkste redenen samen. Gadamer verzet zich tegen de opvatting dat kennis en waarheid alleen bereikbaar zijn door toepassing van streng wetenschappelijke methodes. In plaats daarvan verdedigt hij de praktijk van het interpreteren, een praktijk die zowel in het dagelijkse leven als in de wetenschap het onvermijdelijke uitgangspunt vormt van kennis en waarheid. Gadamers hoofdstukken over de hermeneutische ervaring in het tweede deel van Wahrheit und Methode vormen de grondslag van de hedendaagse hermeneutische filosofie.
De rehabilitatie van de humanistische traditie, en met name van Bildung, stelt Gadamer in staat om waarheidsaanspraak van de geesteswetenschappen te verduidelijken. ‘Bildung‘, aldus Gadamer, ‘hangt zeer nauw samen met het begrip van cultuur en verwijst allereerst naar de typisch menselijke manier om de eigen natuurlijke talenten en vermogens te ontwikkelen.‘ (p. 8) Bildung vereist dat we in staat zijn te leren van de ervaring en wijsheid van anderen, zowel anderen in het verleden als in het heden.
Het kenmerkende van de geesteswetenschappelijke waarheid is dat het om inzicht, om een waarheidservaring in plaats van een waarheidsvaststelling gaat. Vanwege zijn concrete zeggingskracht levert de kunst, en in het bijzonder de dichtkunst, het exemplarische voorbeeld voor de waarheidservaring die kenmerkend is voor de geesteswetenschappen.
Zo speelt het thema van de menselijke eindigheid een belangrijke rol in het werk van hermeneutisch filosofen als Gadamer, Heidegger en Ricoeur. Echter, de treffende verwoording ervan in de onvergetelijke beelden, de ontroerende en tegelijk meeslepende frasering van de gedichtencyclus Duineser Elegien (1912-1922) van de Duitse dichter Rainer Maria Rilke, biedt waarschijnlijk beter inzicht in wat eindigheid van het menselijk bestaan in concreto betekent, dan filosofische teksten.
Het uitgangspunt van Gadamers hermeneutische filosofie is dat interpretatie (Verstehen) een universele praktijk is. Zijn filosofie is een reflectie op en uitleg van die praktijk. Anders dan Wilhelm Dilthey, die hermeneutiek als geesteswetenschappelijke methode beschouwt, gaat Gadamer ervan uit dat Verstehen, het verstaan of begrijpen van de wereld om ons heen, de basisactiviteit van het menselijk bestaan is. We zijn ons meestal niet bewust van het feit dat we voortdurend aan het interpreteren zijn. Pas wanneer we stuiten op een onbekend verschijnsel, een vreemde situatie, of onbegrijpelijk gedrag, begint er een bewust interpretatieproces: we vragen ons af wat er aan de hand is, wat de betekenis is van het verschijnsel. Het alledaagse begrijpen van de wereld wordt mogelijk gemaakt door interpretatiekaders die gebaseerd zijn op onze vertrouwdheid met de wereld.
Kernbegrippen van Gadamers hermeneutische filosofie zijn traditie en applicatie. De interpretatiekaders van waaruit we de wereld begrijpen komen voort uit een traditie waarin wij zijn ingebed. Die overgeleverde interpretatiekaders worden echter steeds aangepast en veranderd omdat ze toegepast – ‘geappliceerd‘ – worden op nieuwe, hedendaagse verschijnselen. Ook de interpretatie van klassieke teksten vergt een steeds hernieuwde uitleg van wat die teksten ons, nu, te zeggen hebben. Begrijpen in de volle zin van het woord gaat daarom altijd gepaard met een herinterpretatie van overgeleverde betekenissen. Volgens Gadamer geldt dat ‘men anders begrijpt, wanneer men überhaupt begrijpt.’ (p. 280).
De bekende hermeneutische cirkel wordt door Gadamer in zogenoemde ‘dialectische’ termen uitgelegd. Bij Gadamer betekent dit dat de ervaring die je nu hebt (bijvoorbeeld als je iets leest of met iemand spreekt) ‘botst’ op een vooronderstelling of een verwachting. Uit deze botsing vloeit een nieuw begrip voort. Het circulaire proces van het begrijpen bestaat uit drie stappen:
Hermeneutiek is, tot slot, géén methode, ook geen alternatieve geesteswetenschappelijke methode die de sociaal wetenschappelijke methoden en technieken vervangt. In de wetenschap gaat het om het verklaren van verschijnselen, door hun oorzaak op te helderen, of individuele gevallen te plaatsen onder algemene regels of wetten. Hermeneutiek verwijst naar het begrijpen van concrete verschijnselen in hun betekeniscontext. Een dergelijk begrijpen gaat altijd vooraf aan wetenschappelijke methodes en verklaringen en maakt deze mogelijk.
Het moderne, twintigste eeuwse humanisme kan alleen begrepen worden als we vertrekken vanuit de belangrijkste betekenissen van het humanisme in de loop der eeuwen. Kenmerkend is ten eerste dat het een open, dialogische en inclusieve levensbeschouwing is die niet alleen buiten, maar ook binnen religies wordt aangetroffen. Het gelijkheidsbeginsel is de tweede centrale humanistische gedachte.
Het humanisme uit de 20e eeuw is een ongodsdienstige levensbeschouwing die put uit een rijke traditie. In de Renaissance van de 15e en 16e eeuw ontstond in de Europese talen de aanduiding humanist(e). Een humanist(e) was iemand die ernaar streefde om van het leven iets moois te maken door niet alleen in navolging van de Christus goed te leven, maar zich ook te laten inspireren en vormen door de geschiedenis, letterkunde en moraalfilosofie van de oude Grieken en Romeinen. Belangrijke Renaissance-humanisten waren Petrarca, Erasmus en Dirck Volkertsz. Coornhert. Historisch besef, een dialogische, open, verdraagzame en pragmatische houding en een afkeer van alomvattende gedachtesystemen waren belangrijke vruchten van dit humanisme.
In de Verlichting, de lange 18e eeuw, kwamen Bijbel, oude geschriften en traditie als toetssteen voor waarheid en humaniteit ter discussie te staan. De menselijke rede en ervaring namen die kritische rol steeds meer over. Veel christenen en joden begonnen vrij te denken en ook hun geloof nadrukkelijk van bijgeloof te ontdoen. Ze streefden naar een zo redelijk mogelijke godsdienst. Baruch de Spinoza geldt als een van de belangrijkste voorlopers. Belangrijke Verlichtingsdenkers waren verder bijvoorbeeld John Locke (zie hier en hier), Immanuel Kant, Voltaire, Denis Diderot, David Hume en Gotthold Lessing.
Het streven naar een redelijke godsdienst zou zich op twee manieren verder ontwikkelen. Enerzijds leidde het tot moderne, liberale, vrijzinnige en humanistische vormen van godsdienst. Anderzijds leidde het vooral na ongeveer 1860 tot groepen, organisaties en bewegingen van mensen die godsdienst niet meer als redelijk konden ervaren en modern humanisme gingen profileren als ongodsdienstige levensbeschouwing.
Deze historische achtergrond zie je terug in de twee centrale gedachten van het moderne, 20e eeuwse humanisme. Een van de meest centrale gedachten is: iedere levensbeschouwelijke positie, ook een godsdienstige, is en blijft contextgebonden mensenwerk. De Nederlandse protestantse theoloog Harry Kuitert (1924) drukt het mooi uit als hij schrijft:
‘Menselijke uitspraken worden niet méér waar als iemand zegt dat ze op openbaring berusten. Alle spreken over boven komt van beneden, ook de uitspraak dat iets van boven komt. Ieder levensbeschouwelijk standpunt is van mensen afkomstig en kan met recht door andere mensen kritisch worden beoordeeld.’ (Zonder geloof vaart niemand wel, p.28)
De veronderstelde tegenstelling tussen godsdienst en wetenschap en de gedachte van een wetenschappelijke levensbeschouwing heeft de opvattingen over humanisme vanaf de 19e eeuw sterk beïnvloed. Met de bekende wetenschapsfilosoof en humanist Karl Popper ben ik van mening dat we niet moeten denken in termen van een tweedeling tussen wetenschappelijke kennis en onzin, maar van een driedeling. Zo kun je onderscheid maken tussen:
Eind 19e en begin 20e eeuw werd door veel vrijdenkers en humanisten de tweedeling gehanteerd, waarbij godsdienst gold als een van de belangrijkste voorbeelden van onzin. De meeste wetenschapstheoretici gaan tegenwoordig van de driedeling uit.
Levensbeschouwingen zijn geen onzin maar ze kunnen niet wetenschappelijk bewezen of weerlegd worden. Uiteraard is het verstandig als mensen in hun levensbeschouwing rekening houden met de resultaten van de wetenschappen, maar levensbeschouwingen gaan in hun uitspraken altijd verder dan wetenschappelijk verantwoord is. Wetenschap, hoe hoog ook geschat door humanisten, kan meestal niet de antwoorden leveren op existentiële vragen, laat staan onfeilbare antwoorden.
Een levensbeschouwing is een zingevingskader dat mensen helpt zin aan hun leven te geven in de wereld en de omstandigheden waarin ze zich bevinden. Die wereld en omstandigheden veranderen voortdurend. Mensen passen zich volgens de humanistische filosoof John Dewey in hun werkelijkheidsinterpretatie en hun normen, waarden en idealen aan aan de omgeving (zingeving). Ook passen ze hun natuurlijke en sociale omgeving aan aan hun verwachtingen, behoeften, wensen en idealen (humanisering). Het gaat er in een levensbeschouwing om een goed verhaal te vinden waarin zingeving en humanisering beide tot hun recht komen.
Levensbeschouwingen zijn menselijke producten en veranderen voortdurend, zelfs als dat ontkend wordt. Veel gelovigen houden uit overtuiging rekening met de resultaten van de wetenschap en passen hun levensbeschouwing voortdurend aan. In een dergelijke context is het zinvol om te spreken over inclusief humanisme. Humanisme wordt dan opgevat als een open, dialogische en verdraagzame levensbeschouwing die inhoudelijk niet alleen te vinden is buiten godsdiensten en religies, maar ook daarbinnen. Dat betekent dat grote aantallen christenen, joden, moslims, boeddhisten en hindoes geen humanist zijn, maar veel andere christenen, joden, moslims, etc., wel. Het hangt er vanaf hoe begrippen als God, openbaring, spirituele energie, Zelf en reïncarnatie door mensen worden geïnterpreteerd en ingezet.
Een tweede centrale humanistische gedachte is: alle mensen horen elkaar als gelijken te zien en te behandelen. Dit beginsel heeft te maken met de gedachte dat niemand in een betere positie is dan jijzelf om te bepalen hoe jij leven moet. Die vrijheid en verlegenheid geldt voor iedereen. Niemand heeft het recht iemand anders de regie over zijn of haar leven af te pakken.
Dit gelijkheidsbeginsel heeft ook te maken met andere kenmerken van modern humanisme: de bereidheid tot dialoog en compromis; erkenning van twijfel en feilbaarheid; openheid, waardering voor diversiteit; de keuze voor democratie en voor de scheiding van kerk en staat; rechtvaardigheid en mensenrechten. Humanisme is principieel in strijd met alle vormen van discriminatie: het verschillend behandelen van mensen op irrelevante en onaanvaardbare gronden.