In zijn Brief over tolerantie vat John Locke (1632 – 1704) op krachtige wijze de belangrijkste argumenten samen die na ruim een eeuw geloofsstrijd over het beginsel van verdraagzaamheid waren ontwikkeld. Geloof kan volgens Locke door geen enkele overheid worden afgedwongen en valt buiten het gezag van de wetgever. Daarmee legde hij de grondslag voor het beginsel van de scheiding van kerk en staat. Zijn argumenten sporen aan tot verdraagzaamheid jegens anders-gelovigen – maar niet jegens atheïsten.
Bloedige godsdiensttwisten
Samen met Dirck Volckertszoon Coornhert, Baruch Spinoza en Pierre Bayle wordt Locke tot de belangrijkste Europese denkers over tolerantie in de 16e en 17e eeuw gerekend. Tussen de tweede helft van de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw werd Europa geteisterd door godsdienstoorlogen Gelovigen hadden met vallen en opstaan verschillende arrangementen ontwikkeld om elkaars geloof te verdragen. Soms had het bloedvergieten zo lang geduurd dat de strijdende partijen zuchtend besloten elkaar voorlopig te verdragen.
Anderen meenden dat het Christelijk geloof breed genoeg was om de verschillende confessies te omvatten. Vanuit dat perspectief maakten mensen elkaar nodeloos uit voor ketters en afvalligen. Weer anderen wezen er op dat verdraagzaamheid meer maatschappelijk nut opleverde dan onverdraagzaamheid.
Locke maakte in zijn Brief duidelijk dat het principe van verdraagzaamheid belangrijker was dan het nut ervan. Verdraagzaamheid diende ook nageleefd te worden als één van de partijen machtig genoeg was het geloof van de ander te onderdrukken. Tolerantie was voor Locke altijd méér dan een modus vivendi.
Gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid
De kern van Lockes gedachtegang luidt dat het geloof door geen enkele uitwendige macht afgedwongen kan worden. Daarmee legde hij de grondslag voor de moderne scheiding van kerk en staat. Tal van denkers hadden al vóór Locke voor gewetensvrijheid gepleit met het argument dat het geloof zich niet met dwang verenigen liet. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was zelfs op dit beginsel gevestigd. Lockes pleidooi voor gewetensvrijheid was dan ook niet nieuw. Maar hij werkte het argument verder uit en liet bovendien zien dat gewetensvrijheid ook godsdienstvrijheid impliceerde. Locke achtte het verkeerd dat aanhangers van ongewenste religies hun geloof in schuilkerken moesten belijden. Het hoort bij het begrip tolerantie dat mensen hun geloof in het openbaar kunnen uitdragen, mits de gemeenschap van gelovigen zich aan civiele regels houdt. Overheden dienen religies, christelijke en niet-christelijke, gelijk te behandelen.
Vier uitgangspunten
In zijn verhandeling gaat Locke uit van vier uitgangspunten:
- Elke gelovige hoort zijn ziel te redden.
- Dwang brengt hypocrisie voort, geen geloof. Wie niet waarachtig gelooft kan zijn ziel niet redden.
- De verantwoordelijkheid om het ware geloof te vinden, valt aan ieder individu afzonderlijk toe. Deze verantwoordelijkheid kan niet niet aan anderen worden overdragen.
- Het geloof is géén kwestie van willekeur. Mensen moeten met hun wil instemmen met het geloof. De inhoud van dat geloof is echter niet van de wil afhankelijk. Mensen kunnen hun geloof niet zomaar op last van de wetgever opgeven.
Op basis van deze uitgangspunten komt Locke tot de conclusie dat het geloof, de godsdienst, buiten het legitieme gezag van de wetgever valt. Het redden van de eigen ziel en zaligheid is iets waar geen wetgever zich mee mag bemoeien. De kerk dient een vrije en vrijwillige vereniging te zijn waar individuen zonder dwang in of uit moeten kunnen treden. Het individu hoopt het heil in de kerk te vinden, en deze hoop dient de de enige maatstaf te zijn om er te blijven. De Brief verscheen anoniem in 1685. Pas in een nawoord bij zijn testament (1704) geeft Locke toe de auteur te zijn. Het feit dat Locke voor de anonimiteit koos maakt duidelijk dat tolerantie aan het begin van de achttiende eeuw nog steeds een controversieel begrip was.
Tegen atheïsme
De Brief over tolerantie bevat een indrukwekkend pleidooi voor verdraagzaamheid dat nog steeds de moeite van het lezen waard is. Toch moet er een kanttekening bij het betoog worden geplaatst. Het is kenmerkend voor Lockes pleidooi voor tolerantie dat het zich wezenlijk in een religieuze context afspeelt. De argumenten leiden tot verdraagzaamheid jegens degenen die een ander geloof aanhangen. Ze gaan echter niet op voor ongelovigen. Atheïstische overtuigingen zijn volgens Locke inherent bedreigend voor het publieke belang. Wie geen angst voor het hiernamaals heeft, zal zich alleen aan de door het volk gekozen regels van de maatschappelijke orde houden als hem dit voordelig uitkomt, aldus Locke. Vervalt het geloof in God en een hiernamaals, dan ondermijnt dat op den duur dus de politieke orde.
Locke pleitte voor de vrijheid van religie, maar niet voor de vrijheid van denken. In dat opzicht verschilt zijn aanpak wezenlijk van zijn tijdgenoot Spinoza, die niet alleen voor geloofsvrijheid pleitte, maar ook voor het recht om vrij van religie te zijn. Wat de gebreken van het pleidooi van Spinoza dan ook zijn, hij ging verder dan Locke. Spinoza pleitte niet alleen voor de gelijke behandeling van gelovigen, maar ook voor de gelijke behandeling van gelovigen én niet-gelovigen. Voor Locke lijkt deze denkvrijheid onaanvaardbaar.