In de 15e en 16e eeuw vond in Europa een revolutie van het denken plaats. Geleerden uit die tijd omschreven zichzelf als humanistae. Voor Renaissancehumanisten was de hoogst ontwikkelde cultuur tot dan toe, de Oudheid. Het woord Renaissance verwijst naar het ‘opnieuw geboren worden’ van de Oudheid na de ‘donkere’ Middeleeuwen. Pas in de 19de eeuw omschreef men de periode als Renaissancehumanisme.
School van Athene, Rafaël Sanzio (1509)
Humanisme in de Renaissance, twee betekenissen
1) Humanisten noemt men ten eerste diegenen die zich met de studia humanitatis, dat wil zeggen, met de studie van de groten uit de Oudheid, hebben beziggehouden. Men wilde de oorspronkelijke bronnen lezen in plaats van andermans interpretaties. De studia humanitatis verwijst naar het humanitas-ideaal van Cicero; de vorming van de mens en het menselijke; het leren mens te worden. Van de groten uit de Oudheid leerde men vooral stijl en retoriek, maar natuurlijk ook wetenschappelijke en filosofische inzichten die in de Middeleeuwen in vergetelheid waren geraakt. Studia humanitatis als studie van het menselijke staat in contrast met de Middeleeuwse scholastische studie van het goddelijke.
2) Ten tweede spreekt men van humanisme omdat de grote denkers uit deze tijd een aantal waarden en ideeën delen die sterk samenhangen met een nieuwe visie op de mens. Het moderne humanisme dat als kernidee het geloof in de onvervreemdbare rechten van de mens heeft, stamt direct af van het gedachtegoed van de Renaissancehumanisten. Veel van de artikelen van onze Verklaring van de Rechten van de Mens zijn terug te voeren op de 12 artikelen, die in 1525 tijdens de boerenopstand werden opgesteld om de meest basale rechten van mensen te waarborgen.
Afbeelding: Mens van Vitruvius, Leonardo da Vinci (circa 1490)
Tussen twee werelden
In de 14de en 15de eeuw ontstaan belangrijke traktaten die de waardigheid van de mens centraal stellen (Giannozzo Manetti, Pico della Mirandola). Deze waardigheid ontlenen mensen als Nicolaas van Cusa en Erasmus aan een goddelijke afstamming (zie ook bijbels humanisme). Er is in de loop van de 15de en 16de eeuw een tendens waarneembaar die steeds sterker het seculier-wereldse en het individu benadrukt (Machiavelli, Bacon, Montaigne, Rabelais). Het Renaissance-humanisme beweegt zich als het ware tussen twee werelden: het Middeleeuwse Christendom en een nieuw seculier wereldbeeld. Jakob Burckhardt interpreteert de Renaissance als tijdperk waarin het individu centraal komt te staan, wat de zwakte maar vooral ook de grootsheid van deze periode uitmaakt.
Secularisering van religie, sacralisering van de persoon
Het belangrijkste theologische moment waarmee we het ontstaan van het humanisme van de Renaissance kunnen verklaren, betreft het inzicht in de absoluutheid en immanentie van God. Dit wil zeggen dat God ín de wereld en de mens is en niet boven of naast de wereld en de mens (boven of naast noemt men transcendent). De wereld is geen tranendal maar heeft iets goddelijks. Dit inzicht is te vinden in het zogenoemde Neoplatonisme. De immanentie was zeer belangrijk omdat daardoor de studie van de natuur werd opgewaardeerd. Deze beweging leidde uiteindelijk tot de moderne natuurwetenschap.
Naast een secularisering van de religie vindt er een sacralisering van de persoon plaat. De sacralisering (‘heilig’ worden) van de persoon vormt de achtergrond van ons idee van menselijke waardigheid. Het houdt in dat de mens doel op zichzelf is en daarmee de hoogste waarde van de maatschappij. Zijn waardigheid moet gerespecteerd en gestimuleerd worden: er is geen humanisme zonder vorming (Bildung). De gelijkenis van de mens met God herkent men aan zijn rationaliteit, creativiteit en moraliteit.
Het Renaissancehumanisme zet zich tot doel om het denken, het scheppen en de vrijheid van de mens te activeren. Vanaf dit moment wordt het humanisme een project dat kenmerkend is voor het moderne tijdperk.
Afbeelding: David (detail), Michelangelo (1501 – 1504)